Vakantiefoto's

Kijk, hier sta ik voor het House of Parliament. En hier sta ik voor de Tower Bridge. 
En, oh ja, deze moet je zien, hier lijkt het net alsof ik tegen de Big Ben aanleun, hahaha. Geinig, hè? Ik sta er gewoon voor.

Ik was onlangs een weekendje in Londen. Wat mij er het meest opviel was dat iedereen overal altijd alles aan het fotograferen is. Dagelijks worden honderden keren dezelfde foto’s gemaakt van historische gebouwen, kunstwerken of monumenten waarvoor inwisselbare, breed glimlachende hoofdpersonen en figuranten poseren, al dan niet met opgestoken duim. Ik snap daar niets van. Ik begrijp de neiging niet. Er moeten duizenden en duizenden foto’s van Vrijheidsbeelden en Eiffeltorens bestaan. Iedereen maakt steeds opnieuw dezelfde foto’s, uit het losse polsje, met zijn of haar mobiele telefoon. Sorry, smartphone.

Als het ergens eens erg druk is tijdens een onmisbaar kodakmoment, dan wordt raar pas echt krankzinnig. Er vormt zich een natuurlijke rij van mensen die wachten totdat het hun beurt is om Manneke Pis te fotograferen. Als men dan eindelijk aan de beurt is en het hele gezin perfect in de houding staat zegt moeders de vrouw plotseling: “Ja, maar Henk, jij moet óók op de foto, hoor.” De eerstvolgende in de rij wordt vriendelijk aangekeken. Zou hij misschien..? Ja? Geweldig. Hartstikke fijn. Dit knopje moet hij indrukken. Ja, dat begrijpt de vriendelijke medefotograaf wel. Komt goed. Allemaal even lachen.

Het is ook zo onnodig. Stel dat ik een foto wil hebben van the London Eye (voor alle duidelijkheid, ik hoef geen foto van the London Eye, het betreft hier een puur hypothetisch voorval), dan google ik die. Vele malen betere fotografen dan ik hebben bij elkaar duizenden foto’s van dat ding gemaakt, toen het mooi weer was, de straat schoon, en vaak vanuit een positie die voor de gewone toerist niet bereikbaar is, zoals vanaf het dak van een overheidsgebouw of vanuit een helikopter. Ik heb geen enkele verbeelding dat mijn HTC-fotootje de strijd aan kan gaan met dergelijke kunstwerkjes.

Evenmin heb ik überhaupt de bewijsdrang om aan te tonen dat ik the London Eye gezien heb. Dat ik er geweest ben. Dat geloof je of dat geloof je niet. Simpel. Als je het niet gelooft heb ik daar geen enkele moeite mee. Zo belangrijk is het niet. Stel je voor. ‘Echt wel! Ik ben er echt wel geweest! Kijk maar eens hier, mannetje. Op deze foto. Kijk dan, hè? Wie staat daar met zijn bek voor het grootste reuzenrad ter wereld? Nou? Precies, dat ben ik! IK!’.

De ‘grappige’ foto’s zijn het ergst. Als ik de rest van mijn leven nooit meer een foto hoef te zien van mensen die heel boos of juist uitgelaten melig naast een stoïcijnse wacht staan, of erger, net doen alsof ze hem pijpen, dan sterf ik een redelijk gelukkig man. Hetzelfde geldt voor foto’s waarop de toren van Pisa omver geduwd wordt of een piramide tussen duim en wijsvinger wordt vastgepakt.

Vanwege mijn afkeer van vakantiefoto’s heb ik ze dus ook nauwelijks. Nauwelijks, zeg ik, want er zijn er wel een paar. Zo heb ik mij het afgelopen Londense weekendje schuldig gemaakt aan het laten fotograferen van een wandelingetje over het zebrapad op Abbey Road. Ik heb ervoor in de rij gestaan en ik heb zelfs twee (mislukte) pogingen ondernomen. Het was nergens voor nodig, maar toch ben ik er blij mee. Nu kan iedereen zien dat ik er geweest ben.
Illustratie: Willemijn de Lint

Muzikale opvoeding

Mijn ouders luisterden met plezier naar muziek, maar waren er niet actief mee bezig. Aangezien pa voornamelijk naar jazz en klassiek luisterde vonden mijn broertje en ik de muziek van onze moeder het meest aantrekkelijk. Tijdens de lange autoreizen naar vakantiebestemmingen luisterden we urenlang naar verschillende verzamelcassettes die mijn vader bij tijd en wijle voor mijn moeder maakte: mamma 1 t/m 7. Daarop stonden Robert Long en Rob de Nijs. Janis Ian en Tom Jones. The Beatles, ook wel, maar dan Michelle en Ob-La-Di, Ob-La-Da. Makkelijk in het gehoor liggende liedjes. Vaak niet slecht, maar zeker ook niet spannend.

Ik twijfel nog of ik moet vermelden dat de platenkast van mijn ouders ook Berdien Stenberg en Richard Clayderman huisvestte, dat zou als een trap na opgevat kunnen worden.

De eerste muziek waarvan ik zelf enthousiast raakte was Doe Maar. Toen zij uit elkaar gingen werd het Michael Jackson. Via de maxi-singles van de jaren tachtig kwam ik op Run DMC en Aerosmith’s Walk This Way uit. Dat heeft de deur naar gitaar-georïenteerde muziek geopend.

Veel ouders proberen de muzikale voorkeur van hun kinderen te sturen. Dat vind ik onzin. Ik had geen morele bezwaren toen mijn dochter naar K3 wilde luisteren en eerder al heb ik zelfs menigmaal de kabouterdans van Kabouter Plop vrolijk meegedaan. Het is heerlijk als ze vraagt om de Beach Boys of Stevie Wonder, maar ik ben niet teleurgesteld als ze daarna Justin Bieber wil horen. Het is natuurlijk goed mogelijk heel veel tijd te stoppen in het haar kennis laten maken met Teenage Fanclub of de Pixies, maar de kans is groot dat het verspeelde moeite is. Tijdens haar puberteit gaat ze, herstel, moet ze tegen haar ouders gaan rebelleren en wordt waarschijnlijk een groot deel van haar muzikale opvoeding resoluut aan de kant gezet. Ik luister ook niet dikwijls meer naar Rob de Nijs.

Nu ze tien jaar oud is vind ik wel dat het mogelijk moet zijn om voorkeuren uit te spreken. Regelmatig vraag ik haar of een nummer van Hitzone 62 (en opwaarts) geskipt mag worden. “Hoezo,” vraagt ze dan, waarop ik haar op een nette manier duidelijk maak dat het kutmuziek betreft. Nee, sorry, dat ík het kutmuziek vind.

Door de recentelijke optredens, maar voornamelijk door de onlangs uitgebrachte en door mij aangeschafte ‘Doos van Doe Maar’ klinkt er weer regelmatig ouderwetse nederska in huis. Mijn dochter was op slag fan. De DVD’s werden minutieus nageplozen en alle bandleden waren binnen een dag bij naam bekend. Henny is overigens de knapste. Ik vind het leuk dat zij het leuk vindt, maar het levert enige problemen op. In de moderne samenleving waarin wij ons bevinden is het geen ramp meer als een blond koppie met falsetto stemmetje Je loopt je lul achterna zingt, dus dat mag ze van me. Ook bij termen als 'slet' en liedjes over moedeloos aftrekken haal ik mijn schouders op; ze heeft geen idee waarover ze het heeft. Ik denk echter niet dat het ouders in dank zal worden afgenomen als hun kinderen op een Christelijke basisschool ‘Heroïne, godverdomme’ door de gangen lopen te scanderen.

(Persoonlijk vind ik het gebruik van het woord kanker te ver gaan. De eerste cd van de Jeugd van Tegenwoordig staat bij mij niet meer voor tien uur ‘s avonds op sinds mijn dochter - ze was drie - op de achterbank van mijn auto in een kanker-kanker-kanker-loop gevangen zat. De horror.)

Tijdens het tv-kijken vraagt mijn dochter me: “Jij vind The Voice Of Holland niet leuk, hè?”
“Nee,” antwoord ik. “Dat klopt.”
“Waarom dan niet? Je houdt toch van muziek?”
Ik probeer haar uit te leggen dat de mensen die met The Voice meedoen het belangrijker vinden om beroemd te worden dan dat ze mooie muziek maken. En dat vind ik stom. Eerst mooie muziek maken en vervolgens kijken of, en hopen dat, anderen het ook mooi vinden. Dat is de enige volgorde waarop je muziek interessant kan maken. En houden.
“Aha, ik snap het,” zegt ze.
Enigszins verbaasd kijk ik haar aan. “Ja? Snap je dat?” vraag ik haar.
“Ja, natuurlijk,” zegt ze. “Kijk maar naar Doe Maar. Die wilden alleen maar leuk muziek maken. Toen werden ze té beroemd en konden ze geen plezier meer hebben in muziek maken. Toen zijn ze ermee gestopt.”

Ik maak me vooralsnog geen zorgen. Dat muzikale kneden, dat is allemaal maar haastige spoed. Dus laat maar gaan, dat komt wel goed.
Illustratie: Willemijn de Lint

Wasmachine

De vrouw ligt kwaad in haar bed. Al uren. Ze draait zich nu eens op haar rechter-, dan weer op haar linkerzijde. Ze verdwijnt geheel onder de dekens of gaat met haar hoofd onder het hoofdkussen liggen, maar het helpt niets. Ze hoort een geluid. Een zoemend, pulserend geluid. Wrrrrrr! Wrrrrrr! Het maakt haar razend.

Haar relatie met de buurvrouw is nooit fantastisch geweest, dat wil de vrouw best toegeven. Het is ook waar dat ze samen in de buurt nog wel eens Noord- en Zuid-Korea genoemd worden, maar dat getuigt meer van kinderachtigheid van de buurtbewoners dan dat het iets zegt over de omvang van hun ruzies. Bovendien was de vrouw nog nooit van haar leven begonnen met ruziën, dus ook niet met haar buurvrouw. Het was nooit haar schuld. Eigenlijk had ze steeds alleen maar gereageerd als die kut van ernaast haar weer eens een streek had geleverd.

Maar nu? Nu was dat mens echt te ver gegaan. Het geluid was de vrouw onmiddelijk opgevallen toen ze het licht had uitgedaan. Wrrrrrr! Wrrrrrr! Ze had goed, echt goed geluisterd, met haar oor tegen de muur, en het was heel duidelijk. Nou ja, duidelijk, je moest goed, echt goed luisteren, maar als je er eenmaal achter was wat het was, dán was het duidelijk: de buurvrouw had, alleen maar om de vrouw te stangen, dat kon niet anders, haar wasmachine tegen de muur in de slaapkamer van haar zoon gezet en die ‘s nachts op het allerlangste programma gezet zodat de vrouw er niet van kon slapen. Gehaaid. Een duivels plan.

Om één uur ‘s nachts kon de vrouw er niet meer tegen. Was dat mens nou helemáál? Ze schoot in een joggingbroek en gympen, vloog de trap af, stoof naar buiten en belde aan bij de buurvrouw. Die deed mooi niet open dus belde ze nogmaals. Nu ietwat langer. Een minuutje, of zo. Ze riep door de brievenbus dat ze wist dat er iemand thuis was en dat er dus maar beter opengedaan kon worden. Of er in die relatief kleine mededeling ook schuttingtaal was gebezigd kon ze zich later niet goed meer herinneren, maar laten we zeggen van niet.

De schijterige buurvrouw deed niet open, dus wat te doen? Als ze de hele nacht niet zou slapen zou dat zeker geen wonderen doen voor haar humeur. Dat was behalve voor haarzelf ook voor anderen allerminst leuk, en zeker niet in de laatste plaats voor de buurvrouw. Even rustig nadenken. Er brandde licht bij de overbuurman. Hij kon wellicht even bij haar komen luisteren en bevestigen dat de vrouw niet gek was.

De overbuurman wilde best even bij haar komen luisteren en bevestigen dat de vrouw niet gek was. Hij schoot in een joggingbroek en gympen en stiefelde achter de vrouw aan.
“Het is misschien een beetje genant, maar het is op mijn slaapkamer,” zei de vrouw. Dat vond de overbuurman helemaal niet erg; de overbuurman had zelf ook een slaapkamer.

En zo kwam het dat er midden in de nacht een enigszins wildvreemde man in de slaapkamer van de vrouw met zijn oor tegen de muur stond. Ja, hij hoorde inderdaad wel wat, maar of het echt een wasmachine was, dat wist hij niet, hoor. Het kon net zo goed iets anders zijn. Hij luisterde nog eens aandachtig.

Plotseling leek de man een ingeving te hebben. Hij kwam met een begrijpende blik van de muur af, ging recht staan en keek even om zich heen om zijn vermoeden te bevestigen. Dat was het moment waarop ook de vrouw ineens alles duidelijk werd. Shit, dacht ze. Shit, shit, shit. Het zweet brak haar uit, ze wist wat er ging komen. Ze sloeg haar handen voor haar gezicht en wilde het liefst door de grond zakken.

“Volgens mij,” grijnsde de overbuurman, “komt het uit je nachtkastje.”
Illustratie: Willemijn de Lint

Telefoon

Ik bevond me vorige week in een wel vaker door mij bezocht etablissement voor een goed gesprek en een dito glas bier. Het zouden eventueel ook twee glazen bier geweest kunnen zijn, pin me daar niet op vast.

Er is mij van meerdere kanten schimpend verweten dat het nu volgende verhaal zonder twijfel mijn eigen schuld zou zijn geweest. Ik zou gezongen hebben dat het een lieve lust was en ik zou ongepast op barren zijn gaan dansen. Liters drank zou door kelen zijn gegleden en er zou gelachen en hard op schouders geslagen zijn. Ik kan u echter verzekeren dat dat niets dan roddel en achterklap is, aangezien ik mij daar gewoonweg niets van kan herinneren. Mocht u nog steeds twijfelen; ik heb de videobeelden gezien. Het was een brave aangelegenheid.

Toen ik op gepaste tijd besloot dat het tijd was om mijzelf op een goede en lange nachtrust te trakteren, merkte ik dat mijn jas niet meer om de barkruk hing waar ik hem had achtergelaten. Daarnet was hij er nog, nu was hij weg. Wellicht had iemand mijn jas verhangen om zelf op de kruk plaats te kunnen nemen? Maar hoe mijn voormalige gesprekspartners en ik ook zochten, de jas was weg, en dus eveneens de gloednieuwe telefoon die in mijn jaszak had gezeten. Er restte mij niets dan met een geleende jas, totaal onbereikbaar voor de wereld, moederziel alleen naar huis te fietsen.

De techniek staat voor niets, dus de volgende middag was ik door middel van een nieuwe SIM-kaart en een oude telefoon weer gewoon onder de mensen. Ik zou alleen de aankomende twee jaar minus twee weken volgens contract moeten betalen voor een telefoon die ik niet meer had. Dat was wel jammer.

‘s Avonds kreeg ik echter een telefoontje van de verontwaardigde maar goedgemutste waard die de vorige avond dienst had gehad. Hij had de bewakingsbeelden bekeken en het sujet dat mijn telefoon had meegenomen bleek dat vol met zijn bakkes in beeld gedaan te hebben. De rotzak was de barman niet bekend voorgekomen, maar zijn drinkebroer wel degelijk. Er waren wat telefoontjes gepleegd en her en der was verkondigd dat de telefoon binnen een dag naar het betreffende café teruggebracht diende te worden, anders werden er mensen aan de oren naar het politiebureau gesleept.

“Fijn,” dacht ik. “Het is al vrijwel opgelost.” Ik weet nog dat ik dat dacht.

Een uurtje later hing ik aan de telefoon met de schurk zelf. Die kon zich echter helaas niets herinneren van een telefoondiefstal en eigenlijk wist hij ook van de rest van de avond niet bijster veel meer. Het toeval wilde dat hij om 5.00 uur ‘s ochtends op straat wakker was geworden met een gat in zowel zijn hoofd als zijn geheugen. Bloedend kwam hij tot de conclusie dat hij dus wel beroofd moest zijn. Van een jas of een telefoon wist hij niets totdat hij ‘s avonds door de barman gebeld werd. Omdat hem was verzekerd dat er videobeelden bestonden waarop duidelijk zichtbaar was dat hij wel degelijk mijn jas had meegenomen, voelde hij zich ietwat schuldig. Misschien moesten we elkaar ergens ontmoeten om de boel tot een goed einde te brengen. Dat leek mij een prima begin.

De volgende dag legde hij me dus onder vier ogen nog eens uit dat hij waarschijnlijk, geheel tegen zijn zin in, het onderwerp van een straatoverval was geweest. Helaas was hij niet bij machte mijn telefoon financieel te vergoeden dus leek het hem het beste om de verzekering te tillen. Ik zou hem in de noodlottige nacht mijn telefoon - die was immers fonkelnieuw - trots ter bewondering hebben overhandigd waarna hij het kleinood per ongeluk in de gracht zou hebben gemikt. Ter illustratie deed hij even voor hoe dat ongeveer in zijn werk zou zijn gegaan: “Wat een gaaf ding, zeg. Oeps..”
Omdat hij er erg schuldbewust uit had gezien, en omdat ik zo snel ook niets beters wist ging ik akkoord. Oh, trouwens, we moesten een en ander vrij snel regelen, want over drie dagen zou hij voor een half jaar naar Centraal-Amerika vertrekken.

Diezelfde avond ontmoette ik tijdens een etentje toevallig de jongen waarmee de onfortuinlijke dief die bewuste avond had gedronken. Ook hij kon mij verzekeren dat er geen sprake was geweest van opzettelijke diefstal. Hij gaf overigens wel onmiddelijk toe dat het een raar verhaal betrof. Vooral het feit dat de jongen ‘s ochtends met een gat in zijn kop wakker was geworden op de achterbank van een gloednieuwe Audi op het terrein van een Audi-dealer gaf stof tot nadenken. Ik besloot ter plekke om omwille van mijn geestelijke gezondheid geen nieuwe details in deze zaak meer tot mij te nemen.

Nog later diezelfde avond kwam ik ook de onbedoelde bandiet zelf weer tegen. Hij zocht me, want hij had werkelijk fantastisch nieuws. Hij had zich die middag plotseling bedacht dat hij precies zo’n zelfde telefoon had als die hij per ongeluk van mij had meegenomen. Hij kon mij de zijne geven als ik alleen maar beloofde ‘ja, dat klopt’ tegen de verzekeringsmensen te zeggen mochten zij ooit vragen of er ergens in Haarlem iets met een of andere telefoon was gebeurd.

Het verhaal werd er niet begrijpelijker van, maar ik ging wederom akkoord. Alles was raar en ik wilde er vanaf zijn. Ik wilde mijn telefoon, ook als die voorheen van een ander was geweest. De dag voordat de toevallige schavuit naar de zon en de tequila vertrok had ik derhalve een 'nieuwe' telefoon. Exact dezelfde als mijn vorige. Ik heb het even gecheckt en het betrof een ander serienummer dan dat van mijn eigen toestel.

Tijdens mijn volgende cafébezoek heb ik dus voldoende stof voor een goed gesprek. Maar ik ga dan wel op mijn eigen jas zitten.

Illustratie: Willemijn de Lint

Handig

Illustratie: Willemijn de Lint
“Mama, mama!”
Het meisje rende tezamen met tientallen leeftijdsgenootjes uit het schoolgebouw. Met haar ene hand hield ze de schouderband van de nonchalant over haar schouder geslagen rugtas vast, met de ander zwaaide ze hoog boven haar hoofd om er de aandacht van haar moeder mee te vangen. “Mama!” Achter haar liep een vriendinnetje op een holletje mee.

Twee seconden later stond ze uitgeput voor haar moeder. “Mama,” begon ze nu hijgend op gespreksniveau. “Mama, mag Leonie bij me spelen?” Daar had mama duidelijk geen zin in. Dat zag je zo. Maar mama zei niet duidelijk dat ze daar geen zin in had.
“Nou,” begon ze. “Dat is vandaag niet zo handig. Tante Steef komt vanavond eten, weet je nog?”
“Ja, maar dat geeft niets,” verweerde het meisje. “Leonie komt alleen spelen, niet eten. Dus dan kan het toch gewoon?” Ze had haar wenkbrauwen hoog opgetrokken en probeerde zo eerlijk en recht mogelijk in de ogen van haar moeder te kijken, maar die leek meer geinteresseerd in een voetballend groepje jongens op het schoolplein.
“Lieverd, je hebt over een uur ook nog balletles dus het kan sowieso maar heel kort. Dat is toch niet handig?” Mama vond het kennelijk erg belangrijk dat de rest van de middag handig verliep.
“Maar mam,” opperde het meisje met een in volume stijgende stem. “Leonie gaat gewoon méé naar balletles, dat vind ze leuk. Toch, Leonie?” Leonie knikte driftig. “Zie je wel, mam? Het kan best. Ah, toe?”

Nu begon mama een beetje boos te worden. Dat kind blééf ook maar drammen. Het moest maar eens uit zijn. Soms is iets handig, andere keren daarentegen niet, en daar kon nu eenmaal niets of niemand iets aan doen. Dat kon een kind van tien toch ook wel begrijpen? Om haar punt heel duidelijk te maken soebatte ze: “En de schilders dan? Het hele huis ligt overhoop, dan is het nu toch niet handig als je een vriendinnetje mee naar huis neemt? Dat begrijpt een kind van tien toch ook wel?”

Nu begon het meisje een beetje boos te worden. “Halloohoo! We gaan naar bal. Let. Les! Die hele schilders zien we niet eens.” Leonie was het roerend met haar vriendinnetje eens en schudde driftig haar hoofd. Heel veel gekker hoefde het van haar overigens niet te worden. Niemand kan er wat aan doen als je moeder een of andere rare zeurpiet is, maar op deze manier verdween de zin in spelen als sneeuw voor de zon.

Mama wilde het gewoon niet hebben. Daar kwam het in grote lijnen op neer. Maar hoe maak je een kind zoiets duidelijk? Het was hoog tijd om een einde aan dit oeverloze gezeur te maken. Ze moest duidelijk zijn. Geen gedraal meer. Spijkers met koppen slaan. In plaats van spijkers met koppen te slaan zei ze: “Ik denk toch dat het geen goed idee is.” Snel voegde ze daaraan toe: “Kom, we gaan.”

“Joh,” zei Leonie om de impasse te doorbreken. “Ik ga wel naar huis. Je moeder wil het niet. Ik heb ook niet zo’n zin meer.”
“Lekker dan, mam,” zei het meisje. “Nu heeft ze geen zin meer. Hartelijk bedankt.”
Mama glimlachte stiekem een beetje zelfgenoegzaam. Opgelost.

Autostemmen

Het viel mij vandaag op dat er via de sociale media veel om stemadvies werd gevraagd. Dat deed me sterk denken aan mijn schoolperiode - de boeken gingen vaak de avond van tevoren pas op schoot. Maar dit terzijde. Bij de adviesvragen werd veelal een levenssituatie geschetst.
“Ik heb een eigen zaak, moet ik nu VVD stemmen?”
“Ik heb 14 kinderen en twee banen. Welke partij maakt het meeste geld vrij voor kinderopvang?”
“Ik heb één been en een stoma, bij wie staat de zorg voorop?”

Als iedereen voornamelijk gunstig voor de eigen thuissituatie wil stemmen, dan moet dat makkelijker kunnen. We zouden particuliere ondernemingen kunnen stichten die voor een kleine bijdrage een stemadvies voor je berekenen. Je levert je loonstrookjes in, je hypotheekgegevens, ziektekosten en eventuele kinderwensen of plannen voor een sabbatical. Als je dat allemaal keurig voor 1 april inlevert krijg je ruim op tijd voor de verkiezingen je persoonlijke stemadvies thuisgestuurd.

Het levert wel een hoop gezeur op. Rompslomp. De belastingdienst heeft toch al je gegevens al ergens in een la liggen, dus misschien is het slimmer als zij dat voor je regelen. Sterker nog, waarom zouden ze je stemadvies überhaupt nog thuisbezorgen? Het zou nog veel gemakkelijker zijn als de belastingdienst aan de hand van jouw gegevens meteen een stem kan uitbrengen. Autostemmen. Geen vuiltje aan de lucht. Altijd verzekerd van de beste verdeling van de zetels, volledig in verhouding met de burgerij. Alle stemmen geteld om 7.35 uur. Eerder nog; de verdeling is allang bekend. Prognoses en peilingen zijn 100% correct.

Ik vind het ideaal. Zeg nou zelf, dat strategisch stemmen vlakt de boel alleen maar af. Veel links-midden en veel rechts-midden. De meer gekleurde partijen mogen met een paar zeteltjes in een hoekje van de Tweede Kamer plaatsnemen.

Natuurlijk, het is een beetje lullig voor Groen Links en de Partij voor de Dieren. Het handjevol burgers dat nog wel eens wilde stemmen voor een betere situatie voor iederéén en niet alleen zichzelf zal dat moeten opgeven, en het zal duidelijk zijn waar de klappen dan gaan vallen, maar eerlijk is eerlijk, dat was al een uitstervend clubje. Kies voor jezelf, laat voor je kiezen.

Pluk 12 - Aliens

Illustratie: Willemijn de Lint
Ik denk dat we er vanuit kunnen gaan dat als een enkele alien ons komt bezoeken we niets van hem, haar of het te vrezen hebben. Een kwaad ras dat kwaad wil komt in grote, kwade getallen. Jij gaat als Feyenoord-fan ook niet in je eentje naar de F-side om herrie te schoppen, dan neem je je vriendjes mee. Je gaat in je eentje back-packen om andere culturen tot je nemen, uit nieuwsgierigheid of onvrede, om je te onderscheiden van je leeftijdsgenoten of je af te zetten tegen de vorige generatie. Zo zal dat bij buitenaardse wezens niet anders te zijn.

Je hebt het helemaal voor elkaar. Je ligt de hele dag een beetje te hangen in een buitenaardse hangmat aan een roze zee, onder een felgroene lucht, met voldoende pluizige kruipertjes om je buitenaardse buikje drie keer rond te vreten. Niemand maakt je wat. Toch heerst er een vorm van onrust. Je verveelt je. Je wilt iets. Je hebt wel eens gehoord van een verre obscure planeet waar de inwoners een bende van hun leefruimte en de omringende ruimte maken. Die inwoners zouden mensen heten, hun planeet aarde. Ze zouden arrogant zijn, denken dat ze de heersers van het universum zijn, terwijl ze nog nooit een andere planeet bezocht hebben. Ze vervuilen hun leefruimte met afval en atoomproeven, cirkelen om onduidbare redenen om hun eigen planeet en laten daar alles wat ze voor hun zielige ruimtetochtjes niet meer nodig hebben gewoon achter, vallend in een baan om hun aarde, verbruiken alles wat ze als brandstof kunnen gebruiken zonder een alternatief voor handen te hebben. Ze poepen en plassen op hun eigen bord, eten uit hun eigen toilet. Er gaan verhalen dat ze elkaar doden om de laatste beetjes waardevolle grondstoffen die er nog zijn te kunnen bemachtigen, of gewoon omdat ze vinden dat ze beter en machtiger zijn dan anderen. Dat wil je dus wel eens met je eigen drie ogen bekijken. In een ogenblik van onoplettendheid steel je het ruimteschip van je baarvader en zet je koers naar die achterlijke plek in een melkwegstelsel ver, ver weg.

Na een tergend lange reis van driehonderd lichtjaar kom je vuil en bezweet aan op de plaats van bestemming, waar je ‘gevonden’ wordt door een aardling die je behandeld als een huisdier en je krampachtig in zijn huis verstopt. Je komt erachter dat hun communicatie op zijn zachtst gezegd beperkt te noemen is. Met enkele keelklanken en handbewegingen probeert je vinder je de voorgeschotelde ronde platte deegbodem met rode smurrie te laten eten, maar daar trap je natuurlijk niet in. Hij snapt je niet en denkt dat je het niet snapt, dus doet hij het voor, neemt een hap van de walgelijke plak, glimlacht en houdt het wanstaltige stuk vreten voor je neus. Meer keelklanken. Hoofdbewegingen. Mafkees.

Als de aliens ons vinden voordat wij hen vinden, zullen ze technologisch ver op ons voor liggen. En ze zullen vele malen slimmer zijn dan wij. Zij kunnen namelijk wél interstellair reizen. Het is te hopen dat ze dat op een manier doen die niet verontreinigend is voor hun eigen planeet, want als het net zulke sukkels blijken te zijn als wij, dan komen ze hier om grondstoffen te jatten. Dan komen ze met duizenden tegelijk. Met kwade wil. Dan hebben ze maling aan onze onderling afgesproken NATO-verdragen. Ze zullen niet huilen bij het zien van een klein, arm en hongerig Afrikaans meisje. Ze doden de mannen en verkrachten de vrouwen, mocht dat ook voor hun een dingetje zijn. Ze laten de aarde geplunderd en brandend achter.

Als het echter goede en vredelievende wezens zijn, dan is er niets aan de hand. Dan hebben ze ons niet nodig. Dan komt er af en toe een back-packer-alientje om een hoekje gluren. Uit nieuwsgierigheid. Het zal zich rot schrikken.

Sometimes I think the surest sign that intelligent life exists elsewhere in the universe is that none of it has tried to contact us. - Bill Watterson

Pluk 12 - Eenzaamheid

Illustratie: Willemijn de Lint
Het leven van een alleenstaande part-time vader is loodzwaar. Begrijp me niet verkeerd: het opvoeden van een kind is een leuke en dankbare taak. Het probleem zit ‘m in het part-time aspect. Het is niet leuk je kind weg te brengen en over de bol te aaien met een simpel “Dag. Tot woensdag.” Totdat ze er weer is zit je alleen op de bank in een groot, stil huis te vechten tegen de eenzaamheid.

“Help, ik sterf van eenzaamheid,” riep een vriend te pas en te onpas. “Doe maar,” antwoordde hij zichzelf met een ander stemmetje. “We komen toch niet op je begrafenis.” Een grappig grapje, maar wel een triest grappig grapje. Het grappigste aan het grappige grapje was wel dat de vriend het grappige grapje altijd in zijn eentje uitvoerde, terwijl het toch duidelijk een tweepersoonsgrapje is. Het gaf het grappige grapje net even wat extra cachet.

Eenzaamheid is een verschrikkelijk iets. Het verstart je en het holt je uit. Het leven spoedt zich voort en je doet wat er van je verwacht wordt. Je leeft je leven, maar vreugdeloos. Op straat kijk je om je heen en je ziet al die mensen die hun leven leiden en er tevreden uitzien, die sperziebonen kopen voor het avondeten zonder zich te beseffen hoe vervelend het is om een éépersoons-portie sperziebonen klaar te moeten maken, mensen die de moeite hebben genomen zich mooi te maken voor anderen, die kadootjes voor elkaar kopen of gewoon zorgeloos rondlopen zonder zich te bedenken dat geluk niet vanzelfsprekend is. Met een halflege boodschappentas en een zwaar gemoed keer je huiswaarts. Eenzaamheid is honger van de ziel en je leeft momenteel in het Sudan van de liefde. Het is er lekker weer, dat wel. Het is er net zulk mooi weer als dat je dagelijks speelt.

Niemand is er bij gebaat als je wegkwijnt, alleen op je driepersoonsbank, dus sta je op en je gaat naar buiten. Treurig begeef je je onder je vrienden die in de kroeg zitten. Moederziel alleen geef je af en toe een rondje en gek van eenzaamheid neem je rondjes terug in ontvangst. Door je tranen heen lukt het met moeite een of ander sterk verhaal op te dissen uit de tijd dat alles nog leuk was en slaag je er ternauwernood in om de toevoeging “Maar nu is alles kut” in te slikken. Klagen heeft geen zin. Niemand begrijpt je. Er wordt op schouders geslagen en er wordt gezongen. Je bestelt met een gebroken hart nog maar een rondje, want er is thuis toch niemand die morgenochtend uit bed getrommeld en naar school gestuurd moet worden, evenmin iemand die je welkom heet, je in haar armen neemt en zachtjes vraagt of je mee naar boven gaat. Uitbundig lachend van armoede strompel je na sluitingstijd (de barman heeft wél een leven) naar je fiets en neem je slingerend de lange weg naar je doodse huis, of nog erger, naar het huis van een vrouw die niet van je houdt maar waar je toch tevergeefs je heil zoekt.

Maar, het kan altijd erger. Je zou een zomer lang in een klein tentje kunnen zitten met als enige gezelschap de man van je zuster terwijl je maandenlang met een kwast lijnen schildert op de openbare weg in de middle of fucking nowhere in fucking IJsland, zoals in de Plukfilm ‘Á annan veg’ (Either way).

Baas boven baas.

Pluk 12 - Loveseat

Illustratie: Willemijn de Lint
Een zichzelf respecterend filmfestival als Pluk de nacht blijft zichzelf vernieuwen. Logisch. Dit jaar debuteert ‘Pluk de date’. Vrijgezelle filmliefhebbers konden zich van tevoren opgeven voor een blind date. Het enige dat ze moesten doen was aangeven van welke films ze houden. Een zeer professioneel en deskundig team van specialisten en doctorandici boog zich over de aanmeldingen en selecteerde tien paartjes, voor elke dag van het festival één. Het gekoppelde paartje van de dag mag (moet?) plaatsnemen in een grote opzichtige tweepersoonsstrandstoel en heeft misschien wel het beste zicht op de film van het hele terrein. Oh, en ze moeten na afloop even in een interviewtje laten weten hoe het ging.

Leuk.

Tenminste, dat kan. Ik heb er echter weinig moeite mee om me voor te stellen hoe zo’n avond kan eindigen op de eerste hulp afdeling van het AMC. “Nee, ik heb echt geen idee hoe die Vedett-parasol in zijn oogkas terecht is gekomen.”

Maar laten we bij het begin beginnen. Laten we hém ‘Luuk’ noemen en haar ‘Lisa’. Luuk en Lisa komen elkaar tegen bij de joekel-loveseat.
“Hoi,” zegt Lisa. “Ik ben Lisa.”
“Hee, hoi,” zegt Luuk. “Ik ben Luuk”
“Hallo Luuk.”
“Hoi Lisa. Zeg,” zegt Luuk terwijl hij zich naar een organisatielid wendt. “Kregen wij geen consumptiebonnen?”
Zodra hij de bonnetjes heeft ontvangen beent hij richting bar, waar hij even later met twee biertjes weer van terugkomt. “Ik heb er maar meteen twee gehaald, anders blijf je zo lopen, de hele tijd. Wou jij ook wat?” Dat hoefde Lisa gelukkig niet. “Grappig dat ze ons gekoppeld hebben,” gaat Luuk verder. “Had jij ook ingevuld dat jij fan was van Star Wars?”
“Ja,” antwoordt Lisa. “Vooral van ‘Return of the Jedi’. Die ewoks zijn zooo leuk.”
“Eh,” sputtert Luuk. “De ewoks zijn toch voor de eerste trilogie wat Jar Jar voor de tweede trilogie is?”
“Ja, precies. Jar Jar is ook zo’n schatje.”
Alle Vedett van de wereld brengt zo’n avond dan niet meer tot een goed einde. Kansloos.

Goed. Ik ben misschien niet de grootste liefhebber van blind dates. Ik wil het niet en ik doe het niet. Want stel dat je elke dag van je leven één vrouw tegenkomt die je nog niet eerder hebt gezien. Dat betekent dan dat ik, vanaf mijn vijftiende, (23 * 365 * 1 =) 8.395 verschillende vrouwen ben tegengekomen. Plus of min een paar; ik weet heus dat ik mij in het wespennest van ongefundeerde en onwetenschappelijke ‘feiten’ begeef, maar ik probeer een punt te maken. Stel dat ik van die vrouwen er tien leuk genoeg vond om een relatie mee aan te gaan. Of, welja, om mijn punt nog duidelijker te maken, stel dat dat er wel twintig waren. Dan is de kans dat ik een leuke vrouw ontmoet tijdens een blind date (20 / 8395 = ) 0,2 %. Dat is bar weinig.

Je ziet het. Het is, afgezien van wat afrondingsverschillen en lukrake veronderstellingen, min of meer ontegenzeggelijk bewezen dat een blind date niets kan opleveren. Het is veel leuker om te geloven in het lot. In het toeval. Aan de andere kant zou je natuurlijk kunnen zeggen dat als je hoopt op een lukrake rake ontmoeting, je precies dezelfde kansen hebt. Het is zelfs zo dat áls je iemand tegenkomt waarmee je wel een beschuitje zou willen eten het ook nog maar de vraag is of hij of zij nog vrij is. En of hij of zij wel hetzelfde zoekt als jij. Misschien is dat nog wel onwaarschijnlijker.

Maar het kan wel.

Stel dat je je niet voor een blind date opgeeft en gewoon nietsvermoedend een filmpje gaat pakken op Pluk de nacht. En stel dat je vervolgens iemand per ongeluk tegenkomt. Stel, jullie wisselen telefoonnummers uit. Jullie zoenen en doen dingen waar we het hier niet over hoeven te hebben. Na enkele maanden gaan jullie samenwonen. Precies een jaar later willen jullie dan natuurlijk jullie éénjarig jublieum vieren op Pluk de nacht. Lachen.

En stel nou dat dat stel echt bestaat. En stel dat op de laatste nacht van het festival de megaloveseat gereserveerd is voor dat stel. Hoe onwaarschijnlijk, maar zeer romantisch, zou dát zijn?

Pluk 12 - Bejaardentehuis

Illustratie: Willemijn de Lint

Mijn vader maakt zich niet al te veel zorgen om het ouder worden. Zelfs het bejaardentehuis schrikt hem niet bijzonder af. "Ach," verklaart hij regelmatig, "wat is er nou vervelend aan de hele dag een beetje biljarten met je bejaarde vrienden? Advokaatje op zijn tijd. Nee hoor, stop mij maar lekker in een bejaardentehuis." Het is een bewonderenswaardige instelling. Een instelling, overigens, waar mijn moeder het pertinent mee oneens is.
"Ja, doei!" zegt ze dan. "Wij gaan écht niet in een bejaardentehuis zitten, hoor. Ik denk er niet over."
"Misschien leef jij dan al helemaal niet meer," pareert mijn vader. "Dan kan ik toch beter met een groepje andere oude knarren gezellig in één huis gaan zitten? Of wil je dat ik thuis een beetje ga zitten kniezen?"
Dat vindt mijn moeder niet leuk: "Hè, gat. Daar wil ik nog niet over nadenken. Lelijkerd." Mijn vader trekt zijn schouders op om zijn gelijk te tonen en het onderwerp is afgesloten.

Zelf ben ik ook absoluut nog niet bezig met de winter van mijn leven, net zo min als ik voor mijn gevoel twee maanden geleden nog abslouut niet dacht aan het krijgen van kinderen, terwijl ik inmiddels toch echt al een dochter van negen jaar heb. De tijd kruipt, zit je op de hielen en haalt je rechts in als je even niet oplet. Dus. Het bejaardentehuis. Zou dat wat voor mij zijn?

Het bejaardenhuis van de toekomst moet een heel ander schouwspel zijn dan tegenwoordig. De godganse dag klinken er om de haverklap notificatiegeluidjes van ouderwetse smartphones en iPad's. Op topvolume, omdat de eigenaren hardhorend zijn.
"Ben ik dat?" vraagt het oude heertje met een klodder hopjesvla op zijn stropdas.
"Hè?" vraagt het oude dametje naast hem.
"Is dat mijn telefoon?" vraagt het heertje wat luider.
"Ja, natuurlijk," zegt het dametje ietwat geïrriteerd. "Ik heb een blackberry, dat weet je best. Die klinken heel anders. Bovendien doet mijn wi-fi al de hele dag raar. Ik zal ‘m straks even rebooten."
De holografische videoclips die hun kleinkinderen uit hun comm-chips toveren vinden ze maar niets. “Ik hou het gewoon ouderwets bij Spotify,” zegt mevrouw van Dam recalcitrant. “Nooit iets mis mee geweest, dus dat is het nu ook niet.” (Zeg overigens nooit ‘mevrouw van Dam’ tegen mevrouw van Dam, maar gewoon ‘Beverly’. ‘Mevrouw van Dam’ zeg je maar tegen haar moeder zaliger.)

De bejaarde mannen zullen er nog steeds pikante grappen maken tegen de verpleegsters, dat zal nooit stoppen, maar door 23 seizoenen Spuiten en Slikken gekeken te hebben zijn de grappen wel van een ander niveautje. “Als ik nou wéér geen Red Bull mag swaffel ik u neer, zuster van Dijk!” Er wordt gierend in zijden gepord, maar de buurmannen hadden het niet verstaan. Zuster van Dijk draait met haar ogen.

In een hoek van de bezoekruimte zit een chagrijnig echtpaar op visite te wezen. Hun dochter zit zich bij oma op schoot te irriteren aan de muziek die er in de ruimte klinkt.
“Waarom draaien ze hier altijd Lady Ga Ga?” wil ze weten.
“Lieverdje toch,” zegt oma hoofdschuddend. “Dat is niet Lady Ga Ga, dat is Katy Perry. Die kun je echt niet met elkaar vergelijken, schat. Die lijken niet eens op elkaar.”
“Nou, ik kan ze anders maar niet uit elkaar houden,” zegt de kleindochter.
“Dat heb ik nou met die elektronische piepjes van tegenwoordig,” antwoordt oma. “Alsof je naar een duet tussen een magnetron en een rekenmachine zit te luisteren.” Ze geeft haar kleindochter een zetje. “Zo, en nu even van mijn schoot af, lieverd.” Ze reikt naar haar rollator. “Oma moet even een splinter uit haar ruggegraat duwen.”

Oma strompelt langs een tafeltje waaraan twee kale mannen zich niet concentreren op hun kaartspel; ze halen herinneringen op. “Hahahaha,” buldert de één. “En de elektronische sigaret, ken je die nog?” Beide heren schateren van het lachen. “Nee, de kopvoddentaks dan,” giert de ander. Tranen worden weggeveegd, borrelglaasjes leeggedronken.

Ach, ik zal me er wel vermaken, in het bejaardentehuis.

Pluk 12 - Bodybuilder

Illustratie: Willemijn de Lint
Ik moet altijd een beetje lachen om bodybuilders. Het is natuurlijk de bedoeling dat ze indruk maken, die sterke mannen, maar ze zien er eigenlijk eerder koddig uit. Topzwaar. Die stierennek. Die brede manga-bovenarmpjes die vrijwel horizontaal uit dat veel te grote lijf steken. En dan dat pedante gewaggel met die gekke dikke benen. Een bodybuilder is eigenlijk een soort joekel van een pinguin.

Voor een vrouw lijkt me er ook weinig aan, een bodybuilder. Ik heb het natuurlijk niet over zijn kleine piemeltje, dat zou flauw zijn. Bovendien zijn dat verhalen die ik nog nooit persoonlijk heb kunnen verifiëren. Een bodybuilder is ijdel, heeft zijn tijd nodig om toilet te maken. Als vrouw moet jij op hem wachten met de autosleutels in je hand. Je staat ook altijd in zijn schaduw. Het ergste is echter zijn borstkas. De lol is er al vrij snel af als je kerel grotere tieten heeft dan jij. In mum van tijd ziet hij je niet meer staan. De grote filosoof Butt-head legde dat al eens haarfijn uit: “If I had boobs like that, I’d never leave the house.”

En die kleding! Waar koopt een bodybuilder zijn kleding? Zijn er speciale kledingwinkels waar ze die overmaatse rommel verkopen? Ze lopen allemaal in ogenschijnlijk miniscule hemdjes, maar dat is slechts schijn. Als jij of ik zo’n hemdje zou aantrekken blijkt het een wigwam. Leg je slaapzakje neer, stook een vuurtje, begin Kumbaya te zingen en je bent op vakantie. Sowieso is alles wat een bodybuilder draagt loose-fit. De eerste bodybuilder in skinny jeans moet ik nog tegenkomen.

Het beste van bodybuilders is nog wel dat je helemaal niet bang voor ze hoeft te zijn. Bijna niemand weet dat. Iedereen denkt: “Oei, die is sterk. Daar moet je voor oppassen,” maar niets is minder waar. Als je ze van achteren benadert zullen ze je nooit zien aankomen. En stel dat je ze dan een klein tikje op het achterhoofd zou geven (om redenen die je geheel voor jezelf mag houden, maar laten we er hier gewoon even van uitgaan dat dat voor de lol is), dan sta je al op de hoek van de straat als de kolos zich alleen nog maar verbaasd heeft omgekeerd. Een straatlengte rennen is voor zo’n man onmogelijk. Het enige wat hij waarschijnlijk zal doen is zijn worstenhandje in de lucht zwaaien en met zijn anabole-piep-stemmetje enkele obsceenheden schreeuwen. Zodra hij dat zat is en hij zich weer heeft omgedraaid kun je gerust weer van voren af aan beginnen.

Nee, een bodybuilder kun je in principe eindeloos pesten. Het is echter de vraag of je dat nou wel moet doen. Vaak is het hartje van een bodybuilder net zo klein als de inhoud van zijn hersenpan. Dat oppompen van het lijf dient voornamelijk ter compensatie van onzekerheid. Zeker in films. De tijden van de Stallones en de Schwarzeneggers ligt inmiddels ver achter ons. Films als Expendables doen de jaren ‘80-spierbundel-films nog eens dunnetjes over, maar met een hele dikke knipoog. Ze geloven er zelf ook niet meer in, die jongens. Mickey Rourke probeerde het juiste te doen in The Wrestler, maar blijft falen totdat hij zichzelf in een laatste wanhoopspoging [SPOILER! SPOILER!] kapot-testosteroneert. Het personage Jacky Vanmarsenille uit Rundskop mag je hier eigenlijk niet onder scharen, aangezien hij eerst zielig werd, daarna pas kolossaal, maar het zet wel een beeld.

Ook de knuffelbeer Dennis in Teddy Bear, de openingsfilm van Pluk de nacht, heeft het niet gemakkelijk. Hij is een 38-jarige maagd die nog bij zijn moeder in huis woont. Hij heeft geen vrienden, hij heeft nooit liefde gekend. Zijn kleine, oude moedertje houdt hem gemakkelijk onder haar breekbare duim. In een opwelling probeert de hulpeloze kiloknaller een vrouw te zoeken in Thailand, maar ook daar wordt hij voornamelijk in de maling genomen. Zielig. Meelijwekkend.

Het moge duidelijk zijn. De spierbundels van tegenwoordig zijn niet meer de stoere helden die ze ooit waren. Groot en sterk is uit. Het zou natuurlijk flauw zijn hier nu te verkondigen dat ik zelf broodmager ben, dus dat doe ik niet.

Maar het is wel zo.

Fietsfout

Het valt tegenwoordig niet mee je een beetje veilig in het verkeer te begeven. Je kan op de snelweg inmiddels al met 130 kilometer per uur aan gort gereden worden en in de stad scheuren veel auto’s even door een klein straatje tegen de richting in, tot wanhoop gedreven door de gemeentelijk bedachte eenrichtingsstromen. Over brommertjes zullen we het maar helemaal niet hebben. Maar van gemotoriseerde gevaren ben je je bewust. Een flink onderschat probleem zijn de tragen. De slomertjes.

Het valt mij steeds vaker op dat voetgangers nog wel rondkijken voor ze de weg oversteken, maar een fietspad of winkelstraat stappen ze probleemloos op. Zonder blikken of blozen lopen ze je onder de wielen. Als jij dan op je fietsje hals over de kop moet uitwijken, al dan niet gepaard met een krachtterm van een willekeurige felheid, kijken ze gestoord op. Of je niet ergens anders kan gaan lopen fietsen.

Ook een veelvoorkomend probleem zijn de twee keuvelende fietsers die naast elkaar in slakkengang de afgelopen dag minutieus doornemen. “Ik zeg, ja daahaag, zeg ik, daar moet je bij mij niet mee aankomen. Ik zeg, denk jij nou dat ik dat in mijn eentje ga zitten doen, zeg ik?” En daar fiets je dan achter. Met haast. Bellen heeft geen zin. Een keurig: “Pardon, mevrouw Brugman, mag ik er even langs?” evenmin. Ze hebben het gewoonweg te druk. Je zal ze links over de stoep moeten inhalen, met alle levensgevaarlijke gevolgen van dien.

Ik weet niet of het komt doordat we steeds meer moeten tegenwoordig, doordat er meer stress is in onze levens, maar ik zie ook steeds vaker mensen in het verkeer die er gewoonweg helemaal niet bij zijn. Zo liep er laatst een vrouw een beetje dromerig op het fietspad met haar fiets aan de hand, tegen het verkeer in. Dat is al zo fout dat ik niet eens meer hoef te vermelden dat het ook nog eens een heel smal fietspad was, maar het was ook nog eens een heel smal fietspad.

Dan heb je een aantal opties. Mijn eerste ingeving - mijn instinct, zeg maar -  is boos worden. Maar ten eerste heeft boos worden weinig zin en ten tweede is het een beetje ordinair om stennis te gaan lopen schoppen op straat. Iedereen die me kent weet dat ik niet ordinair ben. Ik ben juist heel gewoon. Boos worden viel dus af. Je zou kunnen afstappen en de vrouw vriendelijk duidelijk kunnen maken dat haar gedrag niet helemaal de bedoeling is. Dat heeft ook geen zin. Er bestaat  namelijk een oud Chinees spreekwoord, dat luidt: Zeg het me en ik vergeet het; laat het me zien en ik onthou het; betrek me erbij en ik begrijp het. Met een alleraardigst kletspraatje zou ik haar dus niet aan het verstand brengen dat zij op deze manier een storende factor in onze samenleving is. Nee, er was aktie gewenst.

Illustratie: René Kuijpers.
Aangezien ons treffen zoals gezegd op een smal fietspad plaatsvond kostte me het geen enkele moeite om, met een beetje extra vaart, recht op de vrouw af te stormen. Dromerig als dit soort onsamenhangende personen kunnen zijn zag ze mij pas op het allerlaatste moment. Ze schrok. Dat kon je gerust zo zeggen. Dat ze schrok. Ze slaakte een kreetje en maakte een klein sprongetje. Het deed me een beetje aan een tekenfilm denken. Als ik niet zo druk bezig was geweest de wereld een betere plek voor ons allen te maken had ik er misschien om kunnen glimlachen, maar daar was gezien de situatie geen tijd voor. Ik deed net alsof ik haar ook net pas zag en ik met bovenmenselijke kracht een ruk aan mijn stuur gaf zodat een en ander niet zou eindigen op de eerste hulp. De rest ging heel snel.

Ik keek haar verschrikt aan met een blik die zei dat dat nog maar net goed ging aflopen. Met haar hand nog op haar borst en met haar mond nog open van het gilletje gaf ze me een ‘Waarom kijk je mij nou zo aan, ik doe toch niets fout’-blik die ik scherp beantwoordde met een ‘Oh, nee? Oh, nee? Weet je dat wel zeker, juffie?’-blik. Ik zag het besef haar gezicht intrekken. Ze keek me aan met een verontschuldigende blik die ‘oh, wat errug, wat ben ik toch ook een doos’ zei. En dat was genoeg. Ik glimlachde naar haar dat het al wel weer goed was, niets aan de hand, maar dat ze in het vervolg iets beter zou moeten opletten. Ze glimlachde terug dat ze dat zeer zeker zou doen en dat ze hoopte dat het hele voorval mijn dag niet in negatieve zin zou beïnvloeden. Dat zou het uiteraard niet, dus liet ik haar dat weten door even kort mijn hand van het stuur te tillen. Toen was ik haar voorbij.

Het hele gedoe had maar een fractie van een seconde in beslag genomen, maar meer is er dus niet voor nodig om iemand iets te leren. Iemand iets daadwerkelijk te leren. Tevreden verminderde ik mijn snelheid tot het gangetje dat ik zoëven al in de benen had. Morgen om deze tijd zou deze vrouw hier niet weer achteloos spooklopen met een fiets aan de hand. Natuurlijk, er zouden anderen zijn, die andere fouten zouden maken, dat zeker, maar iedere reis, hoe lang ook, begint met de eerste stap.

Paars

Vorig jaar zei ik dat iedereen op Oerol aardig en lief is, en dat is ook wel zo, maar dit jaar ben ik erachter gekomen dat het toch ook mogelijk is om je er te irriteren aan een enkeling. Met enkeling bedoel ik dan eigenlijk een enkel groepje. Of groep. Ze zijn al met al in flinke aantallen aanwezig op Terschelling tijdens het festival. Ik heb het over de meisjes van veertig. De meisjes van vijftig.

De meisjes van veertig en vijftig kan je herkennen aan lekker mal haar. Gemillimeteriseerd en knalrood of -groen geverfd. Of allebei. Of twee staarten aan weerszijden van het hoofd, beide met een ander kleurtje elastiek tegen het hoofd gekneld. In negentig procent van alle gevallen is er sprake van een flinke dosis grauwe uitgroei. Op de neus staat een ‘knallie-knallie’ gekleurde bril, liefst met open brilpootjes. De ‘meisjes’ kunnen tijdens Oerol bij uitstek tonen dat ze niet oud zijn geworden, maar juist leuk, jeugdig en onverantwoordelijk zijn gebleven. Het perfecte festival om duidelijk te maken dat ze hun mannen hebben verlaten omdat die zo kleinzerig waren dat ze er niet mee om konden gaan, een zelfstandige vrouw, de sukkelaars, en dat het zeker niet omgekeerd was, dat zij het zélf waren die zijn verlaten. Wie wil er nu weg bij een leuke, ietwat gekke meid met een eigen willetje die best nog wel te porren is om, als het maar niet té wordt, een beetje te experimenteren in de slaapkamer, af en toe? Op zondag, bijvoorbeeld. Als ze lekker uitgeslapen is.

Wat ook enig is, is dat ze een lekker gekke hobby hebben. Ze lopen rond met een hoelahoep onder hun arm of proberen jongleren onder de knie te krijgen op een terras, want jongleren is oud gedaan, hahaha. Ze drinken een glas wijn, of ach, wat maakt het ook uit, wat drinkt die leuke man daar rechtsachter? Dat willen ze eigenlijk ook wel. Ziet er lekker uit, geen idee wat het is, maar dat maakt niet uit. Ze proberen het gewoon. Nou en? En dat terwijl het nog niet eens vier uur is. Doe eens gek. Laat je gaan.

Binnen een minuut vliegt één van hun jongleerballen onder je stoel en komen ze zich schaterlachend verontschuldigen voor hun gedrag. “Sorry, hoor, wat ben ik toch een onhandige doos. Het zou toch bijna genant worden, zoals ik tussen uw benen graai. Haha. Of mag ik jij zeggen? Nou, sorry, hè? Doeg!” Bij de eerstvolgende opgooi verliezen ze een bal in de schoot van een man twee tafeltjes verder. Gierend doen ze eenzelfde excuusverhaal, maar nu ook samenzweerderig jouw kant opkijkend, want ja, jij weet inmiddels natuurlijk precies hoe zij kunnen zijn, die malle meiden. Is het niet om te gillen?

Het haar, de hobbies, hun lengte, breedte en scheergedrag; er zijn vele soorten meisjes van veertig en vijftig. Eén ding hebben ze allemaal echter gemeen: paars. Allen dragen ze een knalpaars gewaad tot op de enkels of een grofgebreid paars vest over de rest van hun bonte kledij. Als ze geen matching paarse sandalen en/of nagellak dragen, dan zijn er zeer, zéér contrasterende kleuren aan het lijf te ontdekken. Een fluor groene flapperbroek die door twee sumoworstelaars gedragen zou kunnen worden. Een joekel van een handig uit een boedhistisch gewaad gefabriceerde oranje draagtas om de schouder. Een bloemetjessjaal van een halve straatlengte om de hals, want: hallo! Op dit eiland vol vrijgezellige mannen wil je natuurlijk geen keelverkoudheid oplopen. Hahaha. Met al die wind, en zo. Er zijn vele soorten meisjes van veertig en vijftig, maar altijd is er iets paars aan te ontdekken.

Waarom paars? Ik denk dat paars ‘gewoon mooi’ is. Weten zij veel? Ze houden gewoon van lekker vrolijke kleurtjes, die meiden. Het feit dat paars van oudsher de kleur van boetedoening is in de rooms-katholieke kerk zal er in ieder geval weinig mee te maken hebben. Laat het de natuurliefhebbende dames ook maar liever niet horen dat het in de Romeinse tijd een teken van rijkdom was om paarse kledij te dragen. Het is zelfs hierdoor dat de purperslak, de lieverd, die gebruikt werd voor de vervaardiging van paarse kleurstof, nu vrijwel is uitgestorven. Boe, paars.

Hoe moge duidelijk zijn, ik houd niet van paars. Paars schreeuwt om aandacht. Meisjes van veertig en vijftig schreeuwen om aandacht. Ze schreeuwen zo hard dat hun omgeving met de vingers in de oren van ze wegloopt. Nee, het is niet hysterisch grappig als je zegt dat je nat bent nadat je een glas wijn over jezelf hebt gegooid. Evenmin is het om te gieren dat je je per ongeluk vastklampt aan de eerste de beste kerel op je pad door een zogenaamde misstap.

Kijk. Ik snap het allemaal heus wel, maar ik begríjp het niet. Ik loop zelf ook met rasse schreden tegen de veertig aan. Ik ben ook niet piep meer. Maar zie je mij dronken op een eiland rondschooien alsof ik achttien ben? Zie je mij dansen als een malloot? Nou ja, okee, misschien wel, maar niet zo overdreven op jacht naar een beetje aandacht van het andere geslacht. Dat wil zeggen, niet al om vier uur 's middags. Althans. Niet in een paarse jurk.

Ach, laat ook maar.
Illustratie: Willemijn de Lint

Fonetisch

De zomer is begonnen. De sandalen zitten losjes om de enkels, de knietjes kijken nog wat onwennig de wereld in onder de rand van de bermuda door, er wordt voortdurend de verkeerde keuze gemaakt tussen de gewone bril en de zonnebril, waardoor men niets ziet door ofwel onscherpte dan wel verblinding, en de jaardikke laag stof wordt weer van Discovery van Daft Punk geblazen. Want de eerste zonnestralen staan gelijk aan Daft Punk in het kwadraat. Z = DP². Verplicht.

Mijn dochter wilde er niets van weten, van Daft Punk. Ik kan me ook best voorstellen dat het gek klinkt. Zeg het maar eens een paar maal hardop: Daft Punk. Daft Punk. Daft Punk. Als je het Engels machtig bent denk je misschien aan de qua intelligentie ondertreffende trap van de Sex Pistols, maar is dat (nog) niet het geval, dan klinkt het al helemaal nergens naar. Dan klinkt het als een spraakgebrek, Daft Punk. Door die ftp achter elkaar. Daft Punk. Het klinkt als een verzonnen buitenaardse taal in een televisieserie. Klingon, of iets.

Hoe dan ook, ze had er geen zin in.
“De zon schijnt en ik ga je nieuwe muziek laten horen,” deelde ik haar mee toen we de auto instapten.
“Zet nou maar gewoon wiezerhurlie op,” antwoordde ze, aangezien ‘Hurley’ haar favoriete plaat van Weezer is, bij ons thuis uitgesproken als wiezerhurlie. Maar ja, een wet is een wet, dus ik was onvermurwbaar. Wij draaiden, op weg naar de manege, gewoon zoals het ‘s zomers hoort, Daft Punk. Einde discussie.

Inmiddels is ze groot fan. Daar kan niemand meer omheen. Ze zingt de hele dag Daft Punk liedjes. Fonetisch. Wamma time, zingt ze onder de douche. Tijdens het ontbijt Ohtoemiejè. Het leukste is als ze iets wat alleen maar ‘Harder Better Faster Stronger’ kan zijn zingt, steevast gevolgd door enkele slagen van haar rechterarm op een denkbeeldig ride-bekken. Die beweging zou ze eventueel van mij gekopieerd kunnen hebben, dat geef ik toe. Stiekem hoop ik dat ze binnenkort ook de instrumentale nummers met haar mond na gaat doen. Dat moet helemaal hilarisch zijn.

Dat keihard Engels zingen zonder dat je ook maar enig benul hebt van wat je uitkraamt, dat kan ik me nog goed herinneren. Dat hebben we allemaal gedaan. Vol overgave. En het uiteraard beter weten als iemand je verbeterde. Mijn neefjes zijn daar ook goed in. De jongste zingt iets onbegrijpelijks Engels en wordt door de oudste verbeterd met iets al even onbestaands. Het fonetisch Engels van een kind is natuurlijk het mooiste wat er is, maar ik ging vroeger nog een stapje verder. Ik kon fonetisch dansen.

Illustratie: Willemijn de Lint
Boven in mijn bloedhete zolderkamertje in het ouderlijk huis stond ik ongeveer mee te dansen met wat ik me ongeveer kon herinneren van de videoclip van Dress You Up van Madonna. Prachtig vond ik dat. Op een vette beat danste een voor de verandering eens niet (heel) schaars gekleedde Madonna voorop, met twee potente jongemannen synchroon achter haar. Ik was de rechter. Tijdens één van mijn kamervoorstellingen die niemand ooit zag kreeg ik een idee. Nee, ik kreeg een tópidee. Het zou mijn act fantastisch maken. Daar zouden mijn klasgenoten niet van terug hebben op het eerste de beste schoolfeest waar ik zou optreden. Goed, ik had uiteraard nog een Madonna en een linker dansboy nodig, maar ík zou al klaar zijn, zou er al geweldig uitzien. Ik rende naar beneden en meldde mijn moeder dat ik graag een leren broek wilde. Toen ze na vijf minuten uitgelachen was vertelde ze me dat dat geen goed idee was, te warm, en dat leren broeken bovendien niet in mijn maat gemaakt werden. Achteraf denk ik dat dat de reden was dat mijn danscarrière in het slop is geraakt: een onwillige moeder.

Als mijn dochter fonetisch zingt geniet ik daar dus gewoon van. Ik verbeter haar niet. Nou ja, nauwelijks. Zo min mogelijk. Fonetisme is een vorm van creativiteit, zo moet je dat zien. Vaak moet ik van haar meezingen, tegelijkertijd of een omstebeurt-vraag-antwoord variant. Uiteraard moet dat in haar bewoordingen, want zelf zing ik het fout, dat spreekt voor zich. Ondertussen kijk ik al uit naar de herfst. Dan gaan we samen verplicht fonetisch Frank Sinatra zingen.

Dress you up
Wamma Time
Ohtoemiejè
Harder better faster stronger

Echte Mannen

Het is vrijdagmiddag. De Stoere Voice-Over loopt het RTL7-gebouw in en knipoogt naar de receptioniste.
“Goedesmiddags, deze middag,” roept ze opgewekt. “Je kan meteen door naar de kantine. Je wordt verwacht.”
Om bij de kantine te komen moet de Stoere Voice-Over dwars door een kantoor-ondersteunende-administratie-weet-hij-veel-afdeling. Er is daar niet veel personeel, maar iedereen de hij tegenkomt geeft hem een schouderklopje of een nepstomp in zijn maag en brult hem stoere opmerkingen toe. In het Amerikaans. “Hey there, big guy,” of: “You the Man!”

De kok staat al achter zijn pannen. “Twee of drie?” vraagt hij.
“Ik voel me wat zwakjes,” zegt de Stoere Voice-Over, “dus doe maar drie. Bloody as hell.”
De kok pakt drie levensgrote biefstukken uit de koelkast en laat ze in de hete boter glijden.
“Ik heb nog niet gespoten,” zegt de Stoere Voice-Over, “kan dat hier ergens?”
“Joh,” antwoordt de kok, “dat mag overal. Doe maar lekker.”
De Stoere Voice-Over gaat aan een tafeltje zitten en haalt zijn medisch etui tevoorschijn. Uit het etui vist hij een goed gevulde injectiespuit. Ontsmettingsmiddel en watjes zijn niet nodig. Duh, hij is geen mietje. Met de precisie van een even dronken als blinde bootwerker rost hij de naald zonder te huilen in zijn linkeronderarm en spuit de overdosis testosteron zijn lijf in.
Op dat moment worden hem de biefstukken voorgezet.
“Groenten erbij?” vraagt de kok. Samen lachen ze even onbedaarlijk om deze terugkerende grap voordat de kok weer in zijn keuken verdwijnt en de Stoere Voice-Over zijn tanden in het vrijwel rauwe vlees zet. De testosteron-shot begint al te werken. Zwakjes? Zijn reet. De secretaresse had er trouwens weer lekker uitgezien. Hij moest niet vergeten haar bij het verlaten van het pand nog even stevig te nemen achter dat bureautje van haar. De hoer.

Illustratie: Willemijn de Lint
Halverwege zijn derde biefstuk vindt hij het genoeg.
“Gatverdamme! Dit is toch geen biefstuk?” roept hij uit en smijt zijn bord in een hoek van de kantine, waar het uiteenspat in een fontein van bloed en porseleinsnippers. “Mijn oma heeft nog malser vlees aan haar reet dan het armzalige kalf waaruit dit is gesneden. En waar blijft mijn bier? HEY!”
Snel komt de kok met twee flesjes bier en een zwabber de keuken uitlopen. Hij is het gewend.

Een nerveus uitziende man verschijnt in de deuropening. “Zo te horen ben je er klaar voor,” stamelt hij. “In de studio staat ook alles gereed. Kom je?”
“Dat maak ik zelf wel uit,” brult de Stoere Voice-Over, maar staat toch op. Hoe eerder het gedaan is, hoe eerder hij dat mens van de receptie kan uitwonen.

“We wilden beginnen met de dart-spotjes,” zegt de technicus eenmaal in de studio. “Is dat okee?”
“Nee. We beginnen met de blockbusters uit de jaren tachtig,” antwoordt de Stoere Voice-Over. “Zet het klaar. Ik heb nog meer te doen, verdomme.” Terwijl hij het opnamehok inloopt test hij zachtjes zijn stem. “Mhééér voor mhánnen!”. Prima. Niets meer aan doen.


Ik kijk tv met mijn negenjarige dochter. RTL7: Meer Voor Mannen. Zij is niet bepaald de doelgroep, maar ze vind het leuker dan ik. The A-Team, met name. Bij een zender die zich specifiek richt op een mannelijk publiek verwacht ik voornamelijk blote tieten te zien, maar die zijn er niet. Echte Mannen willen kennelijk Echte Mannen zien. Jean Claude van Damme. Chuck Norris. Arnold Schwarzenegger. Ik zie spotjes over dikke mannen die pijltjes gooien. Ik zie spotjes over dikke mannen die kaart spelen. Ik zie spotjes over dikke mannen die spullen komen terughalen die door dikke mannen en hun dikke vrouwen nog niet zijn afbetaald. Ik zie spotjes over dikke Amerikaanse politiemannen die schreeuwend achter dikke Amerikaanse straatschoffies aanrennen.

Ik twijfel dus of ik wel een Echte Man ben. Waarschijnlijk niet. Ik heb geen bierbuik, ik kan het alfabet niet opboeren en als ik al eens een voetbalwedstrijd kijk zet ik geen raar hoedje op en schreeuw ik niet met mijn mond vol borrelnootjes dat de scheidsrechter dood moet. Weinig van het aanbod van RTL7 kan mij interesseren, of snap ik überhaupt. Het zal wel heel gaaf zijn dat die grappig geklede meneer met grootse gebaren en blote handen een slang achter zijn kop vastpakt en aan de camera toont, maar het nut ervan ontgaat me.

Hoezeer ik mij ook verbaas over de programmering van de mannenzender, ik verbaas mij nog het meest over de voice-over van die aankondigingsspotjes. Iedere keer als hij de titel van een programma of film uitspreekt raak ik een beetje bang. Wat een vent. Wat een woesteling. Ik heb enorme bewondering voor die man. Hij doet je geloven dat Raymond van Barneveld niet met darts maar met SCUD-raketten gooit. Hij kondigt een praatprogramma over voetbal aan alsof er het laatste oordeel in uitgezonden zal worden. Alle Echte Mannen in Nederland en België willen het zien. In mijn ogen ben je dan een hele grote. Een held. Een echte Echte Man.

Leidseplein

“Mijn tampon zit kut.” Dat was wat ze zei. Dat was het allereerste wat ze tegen me zei.

Ik liep met een groepje vrienden van Paradiso naar het Leidseplein, op zoek naar een geschikte kroeg voor een laatste biertje voordat we de laatste trein naar Haarlem van die nacht moesten halen toen ik haar zag. Ze stond te wachten op de tram. Haar handen waren diep in haar zakken weggestoken ook al was het niet echt koud. Afwezig stond ze naar haar schoenen te staren. Ze was het soort meisje dat je het liefst meteen een flink bord warm eten wilt opdienen. Ze was het soort meisje dat je in bescherming wilt nemen tegen de grote boze wereld. Een rank meisje. Je wilt haar zeggen dat het heus allemaal wel goed komt. Je weet niet wat er scheelt, misschien wel helemaal niets, maar dat maakt niet uit. Uiteindelijk komt alles toch wel goed. Geloof jou nu maar. Je ziet voor je hoe jullie samen in de vensterbank van haar kamer, drie hoog, het raam een beetje open voor de frisse lucht, een laatste sigaret roken. Morgen zien jullie wel weer verder. Geniet nu maar van het moment. Alles komt goed. Zij kan gerust gaan slapen, jij blijft nog even wakker. Jij blijft nog even waken.
Illustratie: Willemijn de Lint
Hoe dichter ik haar naderde hoe meer details ik in me op kon nemen. Het kuiltje in haar kin. De Ramonesbutton op de kraag van haar jas. De kleine donshaartjes in haar slanke nek die het licht van de neonreclames van de grote fastfoodketens achter haar filterden en haar halslijn deden gloeien. Ze wiebelde zachtjes. Ze had geen koptelefoon op of oordopjes in, maar ze leek een beetje te dansen. Langzaam verplaatste ze haar gewicht van het ene op het andere been in een ritme waarbij ik onmogelijk een liedje kon bedenken. En opeens keek ze me recht aan. Kwaad. Ze zal me verwonderd hebben zien kijken, want toen zei ze het. Bij wijze van uitleg.
“Mijn tampon zit kut,” snauwde ze. “Nou goed?”
Van het meisje dat zojuist nog dringend mijn bescherming nodig had was niets meer over. Samen sigaretten roken was uitgesloten. Ze bleef me boos aanstaren, dwong me als eerste weg te kijken dus dat deed ik. Ik keek weg. Ik had niets gedaan, alleen maar gekeken, maar daarbij had ik toch een grens overschreden. De seconde waarin ik ons samenzijn zag ervaarde zij als lastiggevallen. Ze zat niet op mij te wachten maar op de tram. Waarschijnlijk wilde ze zo snel mogelijk naar huis om iets aan haar ongemak te doen. Wat dacht ik nou helemaal? Een meisje bij de tramhalte tegenkomen en haar na twee seconden oppikken. Als in een film. Bespottelijk. Ik zou weglopen en haar nooit meer zien, zo gaan die dingen nu eenmaal. Tientallen keren per dag vallen je mensen op om ze vervolgens nooit meer te zien. Vreemden.
Misschien was het het in Paradiso genuttigde bier, of liever, waarschíjnlijk was het het in Paradiso genuttigde bier, maar ik wilde het hier toch niet bij laten. Het moment vroeg me om een weerwoord. Nee heb je, ja kun je krijgen. Ik wilde niet weggaan terwijl zij boos op me was.
“Kan ik uit je stemming opmaken dat we het hier niet over een wodkatampon hebben?” vroeg ik. Heel even, wat nog best wel lang leek, bleef ze me kwaad aankijken. Ik had al spijt van mijn opmerking en was al half van haar weggedraaid, was in gedachte al bezig mijn reis te vervolgen toen haar norsheid verdween. Een glimlach brak haar gezicht in tweeën. Ze lachte even naar haar schoenen.
“Jij bent bijdehand, zeg,” zei ze. Ze leek even na te denken, als in tweestrijd. “Ik was op weg naar huis,” sprak ze verlegen, “maar ik heb eigenlijk best nog even tijd.”
Ik keek in de richting waaruit ik vandaan kwam, toen in de richting waarin ik was gelopen. Mijn vrienden zag ik niet meer, die hadden niet in de gaten dat ik weg was of het kon hen niet schelen. Misschien irriteerden zij zich aan mijn getreuzel.
“Ik ook,” zei ik. “Ik ook wel.” Weer die glimlach.
“Kom.” Ze pakte mijn hand en trok me mee de nacht in. Ze trok me met haar hoofdstedelijke wijsheid mee naar een kroeg of club waarvan provincialen zoals ik het bestaan niet weten, voorbij de terrassen op het Leidseplein, rechts een steeg in, links een straatje over.

Met flinke glazen bier voor ons zaten we even later in het schemerdonker van een biercafé. Anoniem in de drukte.
“Zo, bijdehandje,” zei ze, terwijl ze een kartonnen pakje uit haar binnenzak viste en het me voorhield. “Sigaretje?”

Snoertjes

In een poging het huiskamermonopolie van Ikea danig te vergroten gaat het Zweedse fröbelbedrijf een tv-meubel op de markt brengen met ingebouwde tv. Dat is handig, want dan zie je al die lelijke snoertjes niet meer. Een typische vrouwenuitvinding, als je het mij vraagt. Waarschijnlijk vraag je het mij niet, maar dat is wat ik ervan vind.

Een vrouwenuitvinding is in pricipe geen productverbetering maar een oogverbetering. Wat het doet maakt niet zoveel uit, als het maar mooi is. Jarenlang is er bijvoorbeeld strijd geleverd tussen de seksen om speakers. Trots als een pauw lieten wij mannen elkaar aan het begin van onze levens onze levensgrote speakers zien en stinkjaloers keken wij naar de zelfgebouwde joekels van anderen. Hoe groter hoe beter, want meer bas. Dat snapt iedereen. Bovendien kon je er gemakkelijk een pijpje pils en een overvolle asbak op kwijt. Handig. Praktisch.

Totdat we gingen samenwonen. Wanneer onze vriendinnen bij ons in huis kwamen begon het na een maandje of twee met opmerkingen over die grote lelijke dingen en na vier maanden waren ze weg of paars geschilderd. Als wij bij hen introkken kwamen de boxen er gewoonweg meteen al niet in. Vrouwen kijken liever naar een buddhabeeldje op de schoorsteenmantel dan naar iets wat ze daadwerkelijk gebruiken. Toen Bose in de jaren ‘80 met speakers kwam die niet groter waren dan een melkpak gleden de meeste vrouwen van hun bank. Kijk dan, je ziet ze bijna niet! Fantastisch! Tot overmaat van ramp waren ze nog wit ook. Mannen over de hele wereld kwamen in opstand, maar vrouwen hadden toen al de neiging huiselijke geschillen te winnen. Zij hadden nu eenmaal iets dat mannen nog liever wilden dan grote speakers of een flipperkast. En dus werd de melkpakbox een hit.
Illustratie: Willemijn de Lint

Velen denken dat de stofzuiger een vrouwenuitvinding is, maar dat is het zeer zeker niet. De stofzuiger is handig. De stofzuiger is een betere, gemakkelijkere versie van de bezem en stoffer en blik. De stofzuiger levert tijdswinst en lost rugproblemen op. Typisch iets voor een man om te bedenken. Toen vrouwen zich eenmaal met stofzuigers gingen bemoeien kwamen ze in allerlei verschillende leuke kleurtjes op de markt. Kennelijk wil het oog ook wat als je je huis heen en weer ploetert. Het zal wel.

Helemaal belachelijk zijn de draadloze muizen en toetsenborden. Alsof je met je toetsenbord en muis vrij door het huis wil rondlopen als je je boodschappenlijstje in Word tikt of online nieuw ondergoed voor de kinderen bestelt. Daar gaat het niet om, krijg je dan te horen. Die snoeren zijn gewoon lelijk. Het woord ‘lelijk’ wordt in die situaties altijd als twee losse woorden uitgesproken. Lé. Lijk. Een man trekt dan zijn schouders op en denkt: nou en? Het werkt wel altijd. Je zit nooit met een lege muis te rommelen. Handig juist, zo’n snoertje.

Een beetje vent heeft zijn snoeren overal duidelijk zichtbaar liggen. Je moet erbij kunnen voor het geval je opeens besluit dat de boel helemaal anders moet worden aangesloten. Stel er komt een vriend langs met een spelcomputer onder zijn arm. Dan wil je niet de tv uit de kast moeten halen, kabelgootjes opentrekken en daar dan een half uur in de meest onhandige lichaamspositie mee bezig zijn. Nee. Snoertje d’r uit, snoertje d’r in. Handig.

Wij mannen willen bovendien graag zien hoe alles wérkt. Hoe het ís! Ik wil ook het liefst de ketting van mijn fiets zien. Je trapt op deze dingen hier, de ketting gaat draaien en daardoor gaat het achterwiel draaien en als het achterwiel draait ga je vooruit. Schitterend simpel mechanisme. Laat maar zien.

Dat wegwerken van lelijke dingen, die vrouwentic, is feitelijk niets meer dan onmacht en gebrek aan inzicht. Ze snappen het niet en willen het dus niet zien. Weg ermee. Lelijk. De meeste kerels raken vertederd en zeggen ja, natuurlijk schatje, dat is lelijk, ik haal het voor je weg. Want zo zijn wij ook wel weer. Plus, we willen nog steeds dat ene dingetje waardoor er ook al melkpakboxen in huis kwamen. En dus wordt de ‘Uppleva’, zoals het nieuwe tv-meubel van Ikea is gedoopt, ook een grote hit. In elk huis staat straks dezelfde tv. Zonder snoertjes.

Behalve bij mij. De vrouw in mijn huis is negen jaar en stoort zich (nog) niet aan praktische elementen. Ik hoef geen rekening te houden met lelijk. Ik breek wekelijks ouderwets mijn nek over alle losse snoeren in huis.

Beer

Bij het ontwaken vanmorgen keek ik recht in de snoet van een pluche beer die met een vervaarlijke glimlach op twee centimeter van mijn neus hing. Dat was best even schrikken.

- “Goedemorgen,” zei de beer met een hoog meisjesstemmetje. “Ik ben meneer Beer. Ik bedoel: mevróuw Beer. Hoe heet jij?”
- “Ik ben mevrouw Dekker. Ik bedoel: menéér Dekker,“ antwoordde ik met lage schorre stem. Dat vond de beer niet voldoende.
- “Voor- én achternaam, graag!”
- “Maarten!” reageerde ik geschrokken. “Maarten Dekker.”
- “Aha. Okee. Zozo. En heeft meneer Dekker ook een kind?”
- “Dat heb ik wel,” antwoordde ik eerlijk, “maar het is een rotkind. Daar heb ik het liever niet over.” Dat vond de beer helemaal niet leuk om te horen. Beschaafde obsceniteiten vlogen in het rond terwijl de beer een wilde dans in de lucht aan het uitvoeren was.

Dat was het moment dat ik tot mijn schrik zag dat er een kinderarmpje aan de beer vastzat. Oei. Ik was er gloeiend bij. De beer verdween uit mijn gezichtsveld en waar ik al bang voor was bleek waarheid. Mijn dochter lag gewoon naast me en was nu druk aan het overleggen met dat wollen onding. Als ze me al niet gehoord had dan zou die stomme beer mij meteen verraden. Zwetend probeerde ik het gesprek af te luisteren.

- “Wát zei die?” hoorde ik mijn dochter boos en vol ongeloof vragen. Het hoge gefluister van de beer was onmogelijk te verstaan, maar het was duidelijk dat ze me niet de hemel in prees.
- “Pap,” begon mijn dochter, “heb jij gezegd dat ik een rotkind was?” Ik deed of ik sliep, maar daar trapte ze niet in. Ze greep mijn kin, trok die naar haar toe en keek me kwaad aan. “Heb jij gezegd dat ik een rotkind was?” vroeg ze nogmaals.
- “Huh? Nee, natuurlijk niet,” stamelde ik. “Ik sliep.”
- “Mevrouw Beer zegt anders dat jij mij een rotkind noemde.”
- “Mevrouw Beer? Wat een onzin. Iedereen weet toch dat beren altijd liegen?” Ik moest iets.
- “Beren liegen nooit!”
- “Beren liegen altijd! Heb jij weleens een beer een broodje zien smeren? Huh? Nou dan. En maar zingen met zijn allen dat ze dat het allerleukste vinden om te doen. Leugenaars. Allemaal. Stomme beren.”
- “Aha! Betrapt!” glunderde ze. “Mevrouw Beer is geen stomme beer, dus lieg jíj. Ik heb je door.”

Jaren geleden heb ik al geleerd dat het geen zin heeft tegen kinderlogica in te gaan. “Kijk toch eens hoe laat het is," zei ik. "Ik ga maar eens douchen.” Snel vluchtte ik het bed uit, kwaad nagestaard door kind en beer. Terwijl ik stond te plassen ging het gekonkel gewoon door.
- “Jij liegt toch niet?“ werd aan de beer gevraagd.
- “Nee, absoluut niet,” antwoordde die. Dat viel te verwachten. Rotbeest.
- “Ik geloof jou altijd meteen.”
- “Ik jou ook. Jij bent lief.” Alsjeblieft, zeg.

Toen ik even later schoongewassen uit de badkamer kwam bleek mijn dochter het voorval (voorlopig) vergeten. Ze stond zich luid zingend aan te kleden in haar eigen kamer. Die valse beer, echter, wist alles nog en zat me geniepig aan te kijken. Vanuit míjn bed, nota bene. Zodra het de kans zou krijgen mijn dochter te herinneren aan wat er zich die ochtend had voorgedaan zou het dat zeker niet laten. Snel moffelde ik het katoenen mormel onder mijn bed.

Vanmiddag, als mijn dochter buiten speelt, verzuip ik die rotbeer. In Robijn.

Illustratie: Willemijn de Lint

Grijs

Beste Mart Smeets,

Er moet mij iets van het hart, Mart. Maar voor ik ga uitleggen wat dat is even het volgende: ik ga je tutoyeren. Ik ken je namelijk al zo lang. Zoals de meeste mensen van mijn generatie die zijn opgegroeid in een gezin dat overwegend bestaat uit mannen heb ik wekelijks uren naar Studio Sport gekeken. In mijn geval niet uit vrije wil, maar dat doet er niet toe. Ik kan de lijnen van je gezicht dromen. Je manieren zijn me bekend. Ooit, maar als je dat vergeten bent is het je vergeven, heb je mij geholpen toen ik als werkende puber met een volle postkar vastzat in de lift van het gebouw waarin je destijds woonde. Dat was aardig van je en ik zal dat niet snel vergeten. Ik zou het gek vinden, absurd welhaast, om u tegen je te zeggen. Het voelt niet goed, en ik ben nu eenmaal een gevoelsmens. Net zoals jij. Vandaar.

Goed. Dit gezegd hebbende kan ik verder met waar het om gaat. Zonder de inmiddels gebruikelijke mag-ik-ja-dat-mag-ik-grapjes. Die krijg je al genoeg voor de kiezen.

In De Wereld Draait Door heb je ooit beweerd dat grijs in de topsport niet bestaat. Je wint of je wint niet. Het is zwart of het is wit. In de topsport telt alleen de eerste plaats, de rest verliest. Aan of uit. Eén of nul. Grijs bestaat niet. Je beweerde dat dat eigenlijk ook voor het gehele leven geldt.

Dat is onzin, Mart.

Ik leef (leest u even mee, Jan Peter Balkenende?) (tegen J.P. zeg ik wel ‘u’, Mart, niet zozeer uit respect, meer om een gepaste afstand te creëeren) volgens mijn eigen setje normen en waarden. Ik vind dingen goed, ik vind dingen fout, maar van het meerendeel van mijn levenservaringen ben ik gewoonweg niet zeker wat ik precies moet vinden. Ik ben zelden volslagen gelukkig en gelukkig zelden volkomen verslagen. Er zijn meningen die ik niet deel maar wel respecteer. Er bestaan overtuigingen die niet de mijnen zijn, maar ga gerust je gang.

Grijs is alles. Grijs is overal. Niets is zwart en wit. Gij zult niet stelen, maar we beoordelen een klein jongetje dat uit honger een brood jat heel anders dan een rijke stinkerd die een miljoen verduisterd uit geldgeilheid. Gij zult niet doodslaan, maar geldt die regel voor een soldaat aan het front? De meesten van ons beloven hun partner trouw tot de dood hen scheidt, maar we gaan vreemd bij het leven. Sommigen van ons doen dat zelfs met bekende schaatsters, Mart, maar dit terzijde.

Neem geloof. Ik ben geen Christen. Ik ben het zelfs pertinent oneens met grote delen van de geloofsovertuigingen van Christenen, maar dat betekent niet dat ik meteen aan de andere kant van het spectrum ga staan, dat ik keihard tegen het Christendom in ga. Je bent niet óf Christen óf antichristelijk. Dat kan ook helemaal niet. Ik kan me niet én faliekant tegen het Christendom keren én faliekant tegen de Islam. Tegen het Hindoeïsme en het Bhoedisme. Een radicale moslim verdeelt zijn aandacht over alles waarmee hij het oneens is. En dat is nogal wat. Doe dat toch niet. Laat iedereen in zijn of haar eigen wit geloven, maar laat het zwart gewoon lekker met rust. Ik geloof in grijs.

Grijs is namelijk fantastisch. Grijs weerhoudt ons van Noord-Koreaanse praktijken. Door grijs vallen we (meestal) allemaal op andere mannen en vrouwen. Wel zo gemakkelijk. Zonder grijs geen discussies over favoriete boeken en films. Grijs geeft ons onze eigen identiteit. De één draagt immer een driedelig pak, de ander geeft de voorkeur aan, pardonnez-moi le mot, een Mart Smeets-trui. Kamperen op een veldje met driehonderd dezelfde tentjes, daar is toch geen lol aan te beleven? Frankie Valli zong het al eens: Grijs is het woord!

Illustratie: René Kuijpers.
Om terug te komen op de topsport, Mart, grijs bestaat ook daar wel degelijk. Alberto Contador moest zijn Tour de France-zege van 2010 inleveren nadat twee jaar later werd besloten dat hij moedwillig doping had gebruikt. Andy Schleck, die van twee naar één steeg, vindt niet dat hij die Tour nu opeens gewonnen heeft. Hij wil die zege niet, krijgt hem wel. Niet bepaald zwart-wit. Denk aan foutief afgekeurde of toegewezen doelpunten. Herinner je de Hand Van God van Maradonna.

Ik ben hier stellig in, Mart, maar je mag het gerust met mij oneens zijn. Ook mijn mening is niet zwart-wit. Heel erg donkergrijs. Dat wel.

Hoogachtend,

Maarten

Tefaf

Wachtend op mijn broer, die in de rij stond voor de koffie, at ik aan een statafeltje mijn veel te dure croissantje. Goed, het was dan ook niet zomaar een croissantje. Mijn lunch was rijkelijk belegd met topbrie en een ondefinieerbaar, ongetwijfeld heel duur groen goedje. Steurzaad, of iets.

We bevonden ons op de Tefaf in Maastricht. The European Fine Art Fair. Het is de belangrijkste kunstbeurs ter wereld. Alles wat er tentoongesteld staat is te koop. Alles is er duur. Of misschien niet duur; het kost veel geld. Er hing een handjevol Warholletjes. Er stond een dozijntje Rodinnetjes. Er waren Chagalletjes. Fabergé-eitjes. Leuk spul.

Je komt op de tefaf als je van kunst houdt of als je wilt laten zien dat je van kunst houdt en dat je geld hebt. Veel geld. Tout Chic Nouveau Riche paradeert er parmantig rond. Speciaal voor de gelegenheid was er in het congrescentrum een nieuw verlaagd plafond gespannen. Dat moest haast wel, want alle neuzen wijzen er de lucht in. Dan kan je als organisatie niet aankomen met een meters hoog lelijk plafond. Op het parkeerterrein speelden wij het doorgaans zo enerverende Wie-het-eerst-een-Opel-Kadett-ziet, maar daar was hier weinig aan. Iedereen was in hetzelfde model BMW of Mercedes aan komen rijden. Een enkeling in een Porsche of Maserati.

En dat doet ook maar, dat rijke tuig. Geföhnde mannen in sjaaltjes en chokertjes bevingeren uitgebreid de beelden en kloppen schaamteloos op de schilderijen om achter het gebruikte materiaal te komen. Kokette stoeipoezen passen er opgewonden onbetaalbare diamanten oorbellen en fluisteren hun fortuinlijke vriendjes spannende beloftes in het oor als bedankje.

Toen het zittafeltje naast mij vrij kwam en ik mijn schoteltje opnam om er te gaan zitten voelde ik een harde ram in mijn rug. Een forse geparfumeerde Brabantse vrouw worstelde zich langs mij heen, gilde: “Hier kunnen we zitten, dames!” en plofte pontificaal haar Gucci-tasje op het tafelblad. Zo. Bezet. “Hier kunnen we zitten,” brulde ze nogmaals en wendde zich tot de man die nog niet helemaal van de tafel was opgestaan: “Wij kunnen hier toch zitten?”
De aardige man reageerde laconiek: ”Ja hoor, wij gaan net weg.”
De vrouw reageerde niet op hem. “Kijk,” tierde ze in mijn richting wijzend tegen de dames die in haar kielzog meevoeren. “Als we dat statafeltje erbij pakken is er voor iedereen plaats.”
De aardige man was inmiddels opgestaan en bezig zijn jas aan te trekken. “Nou, ook dat mag van mij, maar of het van die meneer mag,” zei hij naar mij wijzend, “is een tweede.” Ook hier werd niet op gereageerd.
“Wat natuurlijk wél kan, dames,” probeerde ik mijn gêne weg te grappen, “is dat jullie er gezellig bij komen staan.” Geen reactie. Ik straalde overduidelijk geen rijkdom uit. Ik was een kamerplant.

“Dames, pak even dat statafeltje. Dat státafeltje!,” commandeerde de parfumwolk volhardend, maar de dames zagen mij met mijn ellebogen op het betreffende tafeltje mijn croissantje brie met zeepaardjeseierstokjes oppeuzelen en hadden klaarblijkelijk iets meer fatsoen in het lijf dan de gezette Gucci-vrouw. Die begreep er inmiddels niets meer van. Waarom deed haar gevolg niet wat ze van het verlangde? Zij wilden toch zelf ook graag aan een tafeltje? Ze trok haar getekende wenkbrauwen hoog op en riep nog een paar keer het woord statafeltje in verschillende stadia van verontwaardiging voordat mijn broer, duidelijk van het tafereel genietend, naast me kwam staan met de koffie. De dames zagen het nu echt niet meer zitten en dropen af. Gucci bleef met drie leden van haar harem ontstemd achter aan haar zittafeltje. Ze was haar leger kwijt en ging zelf natuurlijk niets ondernemen. Dat sprak voor zich. Ieder zichzelf respecterende upperclasser voert niet uit maar delegeert. Gelukkig was ze niet voor één gat te vangen. “Zoek maar even ergens anders een plekje om te zitten,” riep ze naar de ruggen van de weglopende groep vrouwen. “Hier is geen plaats.”

Zo. Opgelost. Rug recht. Gucci-tas recht. Even om je heen kijken, de omgeving opnemen. Gezellig op de Tefaf. Tussen ons soort mensen. “Hehe. Nou,” zei ze tevreden. “Wie gaat er koffie halen?”

Illustratie: Willemijn de Lint

Humor

“Gelukkig heeft hij wel humor,“ hoorde ik iemand over mij zeggen.

Ja, dat heb ik wel. Humor. Daar is dan ook meteen alles mee gezegd. Het is het enige wat ik heb. Geen stuiver om mijn kont mee te krabben, maar wel humor. Ik heb het altijd bij me. Ik neem het overal mee naartoe. Humor om te lachen.

Eigenlijk word ik er gek van. Je komt er niet vanaf. Constant grappig zijn, dat is helemaal niet leuk. Ben je net even lekker in een stemmige stemming, maak ik weer een leuke grap. Nou, dan vergaat het lachen je wel.

Het is voor niemand leuk. Zeker voor mijn omgeving niet. Die is dus ook constant in beweging. Zogenaamde vrienden houden het na een maand of drie wel voor gezien. Dan zijn ze mij en mijn leukigheid volledig zat. Ik ga maar weer de stad in om nieuwe vrienden te maken, iets wat me meestal wel redelijk gemakkelijk afgaat; met humor maak je snel vrienden. Je trekt ze ermee naar je toe, maar je stoot ook af. Dat is de dynamiek van de humor. Niets aan te doen. Ik zal er mee moeten leven.

Natuurlijk zijn er ook mensen die ik al langer dan een paar maanden ken. Dat zijn meestal zelf ook flauweriken. Onze vriendschap is eigenlijk niet heel veel meer dan een verkapte vorm van ontwikkelingshulp. We zoeken elkaar op want anderen trekken ons niet, en wie weet, misschien raken we elkaar zo spuugzat dat we daardoor leren minder grappig te zijn. Leuk wordt het in ieder geval nooit.

Naast deze flauwe vrienden heb ik uiteraard familie, maar zij tellen niet, want zij moeten wel.
Illustratie: Willemijn de Lint

Humor heeft dus een vereenzamende werking. Ik denk hier vaak over na. Uren lig ik op mijn rug naar het plafond te staren, peinsend over een oplossing. Meestal huil ik mijzelf in slaap. Als ik bijna slaap bedenk ik vaak nog een flauw mopje, moet ik lachen en ben ik weer wakker. Echt niet grappig. 

Het is al niet leuk allemaal en dan heb ik het nog niet eens over seks gehad. Dat is pas een drama. Stel je een geniaal grapje voor als je op het punt staat klaar te komen. Je wilt niet lachen, maar je moet. Kan niet anders. Ik ben te grappig. Je probeert het tegen te gaan, wilt je eigen lot bepalen, zelf kunnen kiezen tussen klaarkomen en lachen. Het dilemma ontneemt je zowel de lust als de pret. En dientengevolge sta ik zelf dus ook al snel met lege handen naast het bed. Bij deze raad ik iedereen dan ook ten strengste af om ooit in een seksuele situatie met mij te belanden. Geloof me, je zal er geen lol aan beleven.

Verreweg het vervelendst van alle ongemakken zijn de blikken die ik van mijn dochter toegeworpen krijg. Meteen al ‘s ochtends begint het gedonder. Zij staat zich nog enigszins humeurig aan te kleden en ik kan het niet laten lollig te doen. Om 7.30 uur heb ik haar meestal al voor de eerste keer die dag met haar ogen zien rollen. De oprechte vermoeidheid van een kind van negen jaar. En dan ben je nog maar net wakker. De dag komt niet meer goed.

Ik wil er dus vanaf, die humor. Ik wil een romantische wandeling in het bos kunnen maken zonder woordspelingen over eikeltjes te maken. Ik wil stilletjes in een bioscoopzaal zitten zonder dat ik van de hele zaal ongevraagd mijn publiek maak. Ik wil naar iemand die onlangs een naaste is verloren gewoon geïnteresseerd kunnen luisteren zonder dat allerlei spitsvondige grappigheden in mijn hersenpan ontstaan, gaan morren en irriteren, om elkaar heen dansen en tegen de binnenkant van mijn schedel drukken, persend, vechtend om een uitgang, als stoom in een afgeplakte fluitketel. Ik ben de lach moe. Het is niet leuk meer.

“Gelukkig heeft hij wel humor,“ hoorde ik iemand over mij zeggen. Ze moest eens weten. Humor en niets dan humor, dat is echt geen lolletje.

Neef

Mijn oudste neef was goed in een heleboel dingen. Als succes een keuze is dan heeft hij lang geleden al gekozen. Echtgenoot, vader, makelaar. Charmant en succesvol, dat was hij. Skiën was zijn grote passie. En niet van die lullige zwarte pistes, denk erom. Hardcore denderde hij de ongenaakbare natuur af.

Ik denk de laatste week veel aan Wile E. Coyote. De schlemielige coyote uit de Road Runner cartoons had gewoonweg nooit succes. En dat terwijl hij toch echt flink wat in zijn mars had. Uitermate ingewikkelde Rube Goldberg installaties, geleverd door de Acme Corporation, een soort woestijnse Ikea, zette hij fluitend in elkaar. Geen schroefje over, geen deuveltje kwijt, geen gezucht en geen gevloek. In mum van tijd stond het. Knap, hoor. Dat uiteindelijk altijd alles toch nog misging, dat hij die rotrenkoekoek nooit te pakken kreeg, is dan ook op zijn minst vreemd. Alsof je een expedit binnen vijf minuten in elkaar zet maar er met geen mogelijkheid een boek in geplaatst krijgt.

Waarin Wile E. voornamelijk uitblonk, was het in een afgrond vallen. Honderden, misschien wel duizenden keren had hij het gedaan en dat had zijn vruchten afgeworpen. Hij was in staat om vlak na het over de rand schieten even stilhangend verbaasd om zich heen te voelen waar de grond was gebleven of een theatraal schietgebedje te zeggen voordat hij daadwerkelijk naar beneden viel. Eenmaal neergestort liep hij, boos en teleurgesteld, zo plat als een vuilnisemmerdeksel, met alleen twee ogen aan de boven-, en twee voeten aan de onderkant, weer weg om op een nieuw plan te broeden.

Nee, niemand kon van een berg aflazeren als Wile E., en mijn neef blijkbaar al helemaal niet. Hij heeft het bij zijn eerste keer al meteen verbruid. Jammer, joh. Ga niet langs start. Ik moet toegeven dat Wile E. Coyote naar mijn beste weten nog nooit door een lawine over de rand is gekieperd, dat pleit dan weer wel voor mijn neef, maar toch. Mijn neef heeft ergens een verkeerde succeskeuze gemaakt. Een iets mindere handicap in golf, een paar verkochte huizen minder per jaar, wat had dat nou uitgemaakt? Waarom had hij nou net geen succes in het van een berg kukelen?

“Je hoeft je geen zorgen te maken, ik pas heus wel op.”