Links

Ik was te laat en het regende. Binnensmonds vloekend manoeuvreerde ik mij een weg door de wegwerkzaamheden rond het station om bij de ingang van de fietsenkelder te komen. Die ingang is een lange brede trap naar beneden met aan weerszijden tweerichtingsfietsgeulen. In de spits is het daar druk, er moeten veel fietsen naar binnen, maar de fietsers ritsen er vreedzaam en begripvol, zoals dat op de openbare snelweg niet schijnt te kunnen, totdat iedereen in de juiste fietsgeul naar beneden kan. Onderaan de trap (de uitgang) gebeurt hetzelfde in tegengestelde richting.

Ik wachtte keurig netjes op mijn beurt en schuifelde met het hoofd gebogen tegen de gestaag vallende regen richting geul. Toen mijn beide fietsbanden zich eenmaal in de sleuf bevonden, keek ik even op, mijn omgeving in mij opnemend. Voor mij liepen drie doorweekte mensen met een onderlinge afstand van een centimeter of twintig (wij fietsers zijn een precies en adequaat volkje) naar beneden. Iets verder beneden mij viel mij een anomalie op. Er klopte iets niet. Ach, het was weer zo ver. Er kwam een vrouw omhoog met de fiets aan de verkeerde hand, aan de verkeerde kant van de geul. Linkshandig tuig.

Nu zal je denken dat de linkshandige haar inschattingsfout zou inzien, om haar fiets heen zou lopen, haar fiets haastig (of desnoods door voorzichtig- of, waarschijnlijker, onhandigheid langzaam, als het maar gebeurt) in de juiste geul zou plaatsen, een verontschuldiging zou mompelen en haar weg met het schaamrood op de kaken zou voortzetten, maar nee, dat was niet het geval. Ze liep stug door. Wij rechtshandigen zijn de lulligsten niet en dragen ons lot als de koene helden die wij zijn, dus tilden mijn voorgangers en ik onze fietsen op en lieten het sujet, zij was nu eenmaal tóch een vrouw, passeren. Het enige wat wij deden dat wellicht, heel misschien, als je door je ooghaartjes keek een klein beetje aggressief zou hebben kunnen overkomen, was het volgende. De jongen voor mij zei, druipend van de regen en met zijn fiets wegglippend in zijn handen: “Niet zo handig, hè?”

Illustratie: René Kuijpers.
Een rechtshandige zou hier begripvol, misschien wel komiek op reageren, maar deze vrouw niet. Ze reageerde als door een wesp gestoken. “Dan moet je maar de rechtergeul nemen, kneus!” riep ze. Kneus? Een beetje minder kon ook wel. Wij begonnen toch ook niet meteen te schelden? Bovendien maakte ze de aanzienlijke fout dat zowel de linker- als de rechterkant een heen- en weergeul heeft, of, als je wil, een op- en neergeul. Het is niet rechts een duo-geul omhoog en links een duo-geul omlaag. Een lekkere boel zou dat worden. Typisch iets voor een linkshandige om efficiëntië over het hoofd te zien en koppig haar eigen fouten te verdedigen.

Nu hebben we het hier over niets meer dan een irritatie, een heel kleine verstoring in een anderzijds goed functionerende maatschappij, maar het onderliggende probleem is natuurlijk vele malen groter. Speciale scharen en pennen. Gitaren. Het tegen elkaar opbotsen in de supermarkt. De ellebogen aan een eettafel. Denk je in wat al dit soort onhandigheden bij elkaar opgeteld aan tijd, en dus geld, kost?

Jij en ik betalen voor die verloren tijd. Wij betalen zodat de uitzonderingen zich niet achtergesteld hoeven te voelen, terwijl ze, laten we nu vooral geen blad voor de mond nemen, dat natuurlijk gewoon wél zijn. Helemaal niet erg, maar wel een feit. En ze schamen zich er niet eens voor.

Mocht je hier een linkshandige ooit eens over aanspreken, nou, dan heb je het gedaan. Volledig verontwaardigd krijg je te horen dat ze net zoveel recht hebben op een eerlijk bestaan als wij, hetzelfde recht hebben op onze banen. Dat in elk kantoor een linkshandige nietmachine aanwezig dient te zijn. Ik weet niet hoe jullie erover denken, maar ik pik dat niet langer. Het is tijd dat we in opstand komen tegen onze tijdrovende medemens.

Ik zeg heus niet dat we ze meteen allemaal in kampen moeten stoppen, of, God nee, dat ze vernietigd moeten worden, uiteraard niet, maar aparte wijken aan de rand van de stad is zeker niet teveel gevraagd. Laat ze lekker onder elkaar inefficiënt doen. Laat ze maar heerlijk allemaal samen aan de verkeerde kant van de weg lopen, wij hoeven daar geen last van te hebben. Zo moeilijk is dat niet. Het moet voor een supermarkt in de binnenstad gewoon mogelijk zijn om linkshandigen niet toe te laten. Haal je andijvie maar bij je linkshandige vriendjes in de daartoe bestemde wijk. Wij willen gewoon ons leven leiden. Wij willen in de tred blijven. Wij willen alles en iedereen gelijk hebben. Naar ons evenbeeld.

Tongzoen

We speelden niet. Jezus, nee. Spelen is voor kinderen en daar waren wij dus klaar mee. Wij waren al een jaar of twaalf. Wij hingen rond. Zaten wat. Spraken over belangrijke zaken. Gingen de dingen eventjes anders doen dan onze ouders ze deden. We zaten en hingen vrij letterlijk in het klimrek op het schoolplein in de buurt, maar zitten en hangen in een klimrek is niet hetzelfde als erop spelen. Het begon donker te worden en zo zoetjesaan tijd om naar huis te gaan.

“Ik wil wel even afscheid nemen van jullie,” zei Berber. Ik begreep dat niet helemaal. We zaten allemaal binnen gehoorafstand van elkaar, het zou toch zeker moeten lukken om ons zonder al teveel moeite gedag te zeggen?
“Ik ga in de fietsenstalling staan,” legde ze uit, “en jullie komen één voor één dag zeggen.” Haar wijsvinger ging ons af. “Jij eerst, dan jij en jij als laatste.” De andere twee jongens keken mij vragend aan terwijl Berber soepel van het klimrek gleed en richting fietsenstalling liep. Bedoelde ze nou...?
“Zoenen!” riep ze over haar schouder. Ja, dus.

Dat het een beetje raar was dat ze met ons alle drie ging zoenen kwam niet bij ons op, we waren nu eenmaal behoorlijk opgewonden. Als een meisje met je wil zoenen, dan doe je niet moeilijk. Die kans grijp je met beide handen. Ik vond alles trouwens allang best, want ik mocht als laatste. Ze had het lekkerst voor het laatst bewaard, zou ze me even later knipogend zeggen.

“JA!,” klonk het vanachter het muurtje naar de fietsenstalling. Het teken dat Berber op haar bestemming was aangekomen en klaar was voor jongen nummer één. Mevrouw de Directrice riep.
“Nou,” zei Jeroen, “dan ga ik maar.” Ja, joh, zei ik zo koeltjes mogelijk. Tot zo.

Toen hij eenmaal verdwenen was vond Mark het een goed idee om mij van wat tips te voorzien. Mark was namelijk veel verder met de vrouwtjes dan wie dan ook uit de klas. Omdat hij groot was, zei hij altijd, dachten de meeste dames dat hij al veel ouder was. Vandaar. Iedereen wist dat hij al van alles had gedaan. Er gingen zelfs geruchten dat er hier en daar al wat kleine Markjes rondliepen. Ongelukjes, natuurlijk. Dat spreekt voor zich.
“Denk eraan,” begon hij, “dat je niet te hard in haar tieten knijpt. Dat doet zeer, jongen.”
“WAT? Ik ga toch niet in haar tieten knijpen?”
“Jawel, maar niet te hard. Een beetje, dat vinden ze fijn.”
Het zweet brak me uit. Ik zat me uit volle macht voor te stellen hoe je lekker en stoer moest zoenen, dat vond ik al heel wat.

“Jij bent,” zei Jeroen tegen Mark. Hij kwam met een rooie kop uit het fietsenhok lopen. Hij nam geen plaats op het klimrek maar liep linea recta naar zijn fiets. “Tot morgen,” kwam er nog net uit. Toen was hij weg.
“Succes,“ zei Mark. “Komt goed,” en sprong van het klimrek af.
“Ja, succes.” Ik slikte maar had geen speeksel in mijn mond. Shit, was dat erg? Ik had geen idee. Het leek me niet fijn om een bek als een beschuitje te zoenen. Dat zou je nou altijd zien: mag je als laatste, is je mond kurkdroog. Zodra haar lippen de mijne zouden raken zouden Berber en ik muurvast aan elkaar vastzitten. Ze zouden ons zien aankomen op de Eerste Hulp! Over de grond rollend van het lachen zouden de hulpverleners de lokale krant bellen. Morgen zou iedereen in de klas het weten. Mijn leven was voorbij. Ik had al vrij snel uitgerekend dat er geen tijd was om ergens nog een heitje voor een karweitje te doen zodat ik in de supermarkt een blikje fris kon halen. Misschien moest ik gewoon ergens aanbellen en de situatie uitleggen. Of ik alstublieft een slokje water mocht. Maar nee, daar kwam Mark alweer aan. Half achter het muurtje verscholen hengelde Berber mij ondeugend met een wijsvinger naar haar toe. Niets aan te doen. Het was erop of eronder.

Seconden later stond ik tegenover haar.
“Kom maar,” zei ze. En ik kwam, ondanks dat mijn gympen gevuld waren met lood. Ik pakte haar vast, onhandig maar stevig. Ik voelde haar joekels van ontluikende borstjes tegen mijn ribbenkast duwen, en ik zoende haar. Ik had verhalen gehoord, films gezien, maar in werkelijkheid was zoenen met een meisje vele malen fantastischer dan ik me had voorgesteld. Wat een ervaring. Van een droge mond, knikkende knieen of angst was geen sprake. Geheel natuurlijk vloeiden we samen. De wereld bestond niet. Het was zij, ik, ons, verder niets. Zoenend. We stonden samen, verliefd, te zoenen in een Heemsteedse fietsenstalling en de rest van de mensheid kon ons gestolen worden. We waren gelukkig.

En toen gebeurde het.

Ik werd me gewaar van een zompige, warme, natte maar stevige substantie in mijn mond die niet mijn eigen lichaam toehoorde. “Gatver,” riep ik uit. “Wat is dat?”
“Dat is mijn tong,” zei Berber. “Vind je het niet lekker?”
Oei, wat nu? Van tongen had ik wel eens gehoord, maar met alle wilskracht van de wereld kon ik het niet lekker noemen. Alsof je een levende slak in de mond nam. Gruwelijk.
“Ja,” zei ik. “Heerlijk.” Ik wou me niet laten kennen, en al helemaal niet de indruk geven dat ik onervaren was. Zeker niet tegenover de klaarblijkelijk door de wol geverfde sloerie die ik in mijn armen had. “Doe nog maar eens,” zei ik dus. Niet tegen dovemansoren. We hebben zo nog een minuut of tien staan bekken. Zij (in mijn herinnering) vervuld van genot, ik van walging. Maar tongzoenen is tongzoenen. Ik wist dat ik een held was.

Thuis ging ik breed op de bank zitten. Als een man. Armen breeduit over de rugleuning, mijn ene enkel over mijn andere knie. Stoer. Het had lang geduurd. Lang was ik de sukkel van de klas geweest, maar uiteindelijk was dan toch gebleken dat ik de man van de school was. Je kon het ze niet kwalijk nemen, de kneusjes, dat ze niet de expertise hadden om de kerels van het gepeupel te onderscheiden. Ik gaf eerlijk toe, ik had mezelf ook niet al te hoog ingeschat, maar feiten zijn feiten. Terwijl iedereen bezig was de meeste knikkers te winnen, de hoogste bonk te veroveren, was er iemand, ik, die niets gaf om kinderachtige spelletjes, maar al veel verder was dan zij. De sukkels. Ik had gewonnen. Ik had een meisje. Ik had getongzoend.

“Is er iets?” vroeg mijn moeder toen ze me gelukzalig op de bank zag zitten.
“Nee,” zei ik, “er is niets.” Er was uiteraard van alles, maar dat zou zij met haar huisvrouwenverstand nooit hebben kunnen vatten. Ik was een man, had ik kunnen zeggen, maar had ze dat begrepen? Ik ben in staat tot grootse dingen, zou ik hebben kunnen melden, maar wist ze dan de omvang van het gebeurde juist in te schatten? Zou ze me niet beschamperd hebben? Me gefeliciteerd hebben, maar me onderwijl laatdunkend toegelachen hebben? Nee, dit hield ik voorlopig voor mezelf. Ik was een man, en het zou een man nodig hebben om dat in te zien.
Illustratie: Willemijn de Lint

Rus

De stoel waarop ze zit is een simpel donkergelakt houten exemplaar. De zitting is gewatteerd. Dat mag ook wel, ze moet er een flinke poos op zitten. Kaarsrecht zit ze, haar benen kuis naast elkaar, haar voeten plat op de grond. Ze kijkt naar haar op haar schoot gevouwen handen en af en toe heimelijk naar ons. Ze zit daar om ons in de gaten te houden. Om erop toe te zien dat wij de zeventiende-eeuwse schilderijen niet kapot snijden met stanleymessen of besproeien met bijtende stoffen, maar aan alles valt af te lezen dat zoiets in haar arbeidsjaren nog nooit is gebeurd. Af en toe richt ze zich wat extra op om ruimte in haar lichaam te maken voor een bijna niet merkbare maar diepe zucht. Nog zeven uur, dan mag ze naar huis.

Afgelopen kerst was ik in Sint Petersburg. Alles gaat er volgens de regels. Een kerk of museum heeft een ingang en een uitgang en daartussen een vast te belopen route. Die route in tegengestelde richting volgen of een beetje ongemanierd heen en weer lopen is niet toegestaan en onder geen beding verlaat je het pand via de ingang. Dat is niet de bedoeling dus het gebeurt niet. Je koopt een kaartje bij een vrouw om het bij een andere vrouw, twee meter verder, weer in te leveren voordat je ergens naar binnen mag. Een derde vrouw wijst stilzwijgend welke richting je uit dient te lopen. Inefficiëntie regeert er en iedereen volgt de regent.

Het dieptepunt van mijn arbeidsleven was een baantje in de broodfabriek van een welbekende Zaanse kruidenier. Van een lopende band nam ik daar hompen deeg op die ik vervolgens op de lopende band ernaast weer neerlegde. Ik was zeventien en heb het één dag volgehouden. Tijdens mijn verblijf in Sint Petersburg heb ik volwassen Russen baantjes zien uitvoeren die vele malen erger zijn dan deegverplaatser.

Illustratie: Willemijn de Lint
Op een druk kruispunt zat een Rus met een muts in een kleine cabine de stoplichten handmatig te regelen. In zijn eentje. De hele dag. Aan een tafeltje aan de rand van een groot warenhuis zat een dikke Russin een sjofele plastic-poppententoonstelling te bewaken. Stel je voor het juiste beeld een mengeling van een al tien jaar gesloten Madame Tussauds en de lokale carnavalswinkel voor. Als je de vrouw benaderde omdat je de vergrijsde Darth Vader graag van dichterbij wilde zien werd je door haar weggejaagd. Ze zat daar in haar eentje. De hele dag.

De Hermitage wordt iets moderner geleid maar is geen uitzondering op de regel. Waarschijnlijk omdat het zo onwaarschijnlijk groot is mag je er wel gewoon vrij rondlopen, maar ook daar kom je rare dingen tegen. Ik geraakte tijdens mijn bezoek in een ongebruikte vleugel terecht. Het was er volledig leeg; kale muren, lege vloeren. De ruimtes waren schel verlicht en onberispelijk schoon. Het was er doodstil, je voetstappen weerkaatsten tegen de plafonds en muren terug je hoofd in. Toch waren er mensen. In elke ruimte zat de gebruikelijke suppoost in een hoekje op een stoel. Dat was hun baan en die voerden ze uit. Regels zijn regels.

De Sint Petersburgers pikken hun baantjes omdat ze dat gewend zijn. Omdat hun ouders dat ook deden. De communistische gewoonten druipen nog steeds uit de poriën van de stad. De vrije wil zit er in een dwangbuis van zwarte uitlaatgassen en stalen standbeelden. Regels zijn nou eenmaal regels. En tussen de regels wordt niet gelezen.