Pluk 12 - Eenzaamheid

Illustratie: Willemijn de Lint
Het leven van een alleenstaande part-time vader is loodzwaar. Begrijp me niet verkeerd: het opvoeden van een kind is een leuke en dankbare taak. Het probleem zit ‘m in het part-time aspect. Het is niet leuk je kind weg te brengen en over de bol te aaien met een simpel “Dag. Tot woensdag.” Totdat ze er weer is zit je alleen op de bank in een groot, stil huis te vechten tegen de eenzaamheid.

“Help, ik sterf van eenzaamheid,” riep een vriend te pas en te onpas. “Doe maar,” antwoordde hij zichzelf met een ander stemmetje. “We komen toch niet op je begrafenis.” Een grappig grapje, maar wel een triest grappig grapje. Het grappigste aan het grappige grapje was wel dat de vriend het grappige grapje altijd in zijn eentje uitvoerde, terwijl het toch duidelijk een tweepersoonsgrapje is. Het gaf het grappige grapje net even wat extra cachet.

Eenzaamheid is een verschrikkelijk iets. Het verstart je en het holt je uit. Het leven spoedt zich voort en je doet wat er van je verwacht wordt. Je leeft je leven, maar vreugdeloos. Op straat kijk je om je heen en je ziet al die mensen die hun leven leiden en er tevreden uitzien, die sperziebonen kopen voor het avondeten zonder zich te beseffen hoe vervelend het is om een éépersoons-portie sperziebonen klaar te moeten maken, mensen die de moeite hebben genomen zich mooi te maken voor anderen, die kadootjes voor elkaar kopen of gewoon zorgeloos rondlopen zonder zich te bedenken dat geluk niet vanzelfsprekend is. Met een halflege boodschappentas en een zwaar gemoed keer je huiswaarts. Eenzaamheid is honger van de ziel en je leeft momenteel in het Sudan van de liefde. Het is er lekker weer, dat wel. Het is er net zulk mooi weer als dat je dagelijks speelt.

Niemand is er bij gebaat als je wegkwijnt, alleen op je driepersoonsbank, dus sta je op en je gaat naar buiten. Treurig begeef je je onder je vrienden die in de kroeg zitten. Moederziel alleen geef je af en toe een rondje en gek van eenzaamheid neem je rondjes terug in ontvangst. Door je tranen heen lukt het met moeite een of ander sterk verhaal op te dissen uit de tijd dat alles nog leuk was en slaag je er ternauwernood in om de toevoeging “Maar nu is alles kut” in te slikken. Klagen heeft geen zin. Niemand begrijpt je. Er wordt op schouders geslagen en er wordt gezongen. Je bestelt met een gebroken hart nog maar een rondje, want er is thuis toch niemand die morgenochtend uit bed getrommeld en naar school gestuurd moet worden, evenmin iemand die je welkom heet, je in haar armen neemt en zachtjes vraagt of je mee naar boven gaat. Uitbundig lachend van armoede strompel je na sluitingstijd (de barman heeft wél een leven) naar je fiets en neem je slingerend de lange weg naar je doodse huis, of nog erger, naar het huis van een vrouw die niet van je houdt maar waar je toch tevergeefs je heil zoekt.

Maar, het kan altijd erger. Je zou een zomer lang in een klein tentje kunnen zitten met als enige gezelschap de man van je zuster terwijl je maandenlang met een kwast lijnen schildert op de openbare weg in de middle of fucking nowhere in fucking IJsland, zoals in de Plukfilm ‘Á annan veg’ (Either way).

Baas boven baas.