Leidseplein

“Mijn tampon zit kut.” Dat was wat ze zei. Dat was het allereerste wat ze tegen me zei.

Ik liep met een groepje vrienden van Paradiso naar het Leidseplein, op zoek naar een geschikte kroeg voor een laatste biertje voordat we de laatste trein naar Haarlem van die nacht moesten halen toen ik haar zag. Ze stond te wachten op de tram. Haar handen waren diep in haar zakken weggestoken ook al was het niet echt koud. Afwezig stond ze naar haar schoenen te staren. Ze was het soort meisje dat je het liefst meteen een flink bord warm eten wilt opdienen. Ze was het soort meisje dat je in bescherming wilt nemen tegen de grote boze wereld. Een rank meisje. Je wilt haar zeggen dat het heus allemaal wel goed komt. Je weet niet wat er scheelt, misschien wel helemaal niets, maar dat maakt niet uit. Uiteindelijk komt alles toch wel goed. Geloof jou nu maar. Je ziet voor je hoe jullie samen in de vensterbank van haar kamer, drie hoog, het raam een beetje open voor de frisse lucht, een laatste sigaret roken. Morgen zien jullie wel weer verder. Geniet nu maar van het moment. Alles komt goed. Zij kan gerust gaan slapen, jij blijft nog even wakker. Jij blijft nog even waken.
Illustratie: Willemijn de Lint
Hoe dichter ik haar naderde hoe meer details ik in me op kon nemen. Het kuiltje in haar kin. De Ramonesbutton op de kraag van haar jas. De kleine donshaartjes in haar slanke nek die het licht van de neonreclames van de grote fastfoodketens achter haar filterden en haar halslijn deden gloeien. Ze wiebelde zachtjes. Ze had geen koptelefoon op of oordopjes in, maar ze leek een beetje te dansen. Langzaam verplaatste ze haar gewicht van het ene op het andere been in een ritme waarbij ik onmogelijk een liedje kon bedenken. En opeens keek ze me recht aan. Kwaad. Ze zal me verwonderd hebben zien kijken, want toen zei ze het. Bij wijze van uitleg.
“Mijn tampon zit kut,” snauwde ze. “Nou goed?”
Van het meisje dat zojuist nog dringend mijn bescherming nodig had was niets meer over. Samen sigaretten roken was uitgesloten. Ze bleef me boos aanstaren, dwong me als eerste weg te kijken dus dat deed ik. Ik keek weg. Ik had niets gedaan, alleen maar gekeken, maar daarbij had ik toch een grens overschreden. De seconde waarin ik ons samenzijn zag ervaarde zij als lastiggevallen. Ze zat niet op mij te wachten maar op de tram. Waarschijnlijk wilde ze zo snel mogelijk naar huis om iets aan haar ongemak te doen. Wat dacht ik nou helemaal? Een meisje bij de tramhalte tegenkomen en haar na twee seconden oppikken. Als in een film. Bespottelijk. Ik zou weglopen en haar nooit meer zien, zo gaan die dingen nu eenmaal. Tientallen keren per dag vallen je mensen op om ze vervolgens nooit meer te zien. Vreemden.
Misschien was het het in Paradiso genuttigde bier, of liever, waarschíjnlijk was het het in Paradiso genuttigde bier, maar ik wilde het hier toch niet bij laten. Het moment vroeg me om een weerwoord. Nee heb je, ja kun je krijgen. Ik wilde niet weggaan terwijl zij boos op me was.
“Kan ik uit je stemming opmaken dat we het hier niet over een wodkatampon hebben?” vroeg ik. Heel even, wat nog best wel lang leek, bleef ze me kwaad aankijken. Ik had al spijt van mijn opmerking en was al half van haar weggedraaid, was in gedachte al bezig mijn reis te vervolgen toen haar norsheid verdween. Een glimlach brak haar gezicht in tweeën. Ze lachte even naar haar schoenen.
“Jij bent bijdehand, zeg,” zei ze. Ze leek even na te denken, als in tweestrijd. “Ik was op weg naar huis,” sprak ze verlegen, “maar ik heb eigenlijk best nog even tijd.”
Ik keek in de richting waaruit ik vandaan kwam, toen in de richting waarin ik was gelopen. Mijn vrienden zag ik niet meer, die hadden niet in de gaten dat ik weg was of het kon hen niet schelen. Misschien irriteerden zij zich aan mijn getreuzel.
“Ik ook,” zei ik. “Ik ook wel.” Weer die glimlach.
“Kom.” Ze pakte mijn hand en trok me mee de nacht in. Ze trok me met haar hoofdstedelijke wijsheid mee naar een kroeg of club waarvan provincialen zoals ik het bestaan niet weten, voorbij de terrassen op het Leidseplein, rechts een steeg in, links een straatje over.

Met flinke glazen bier voor ons zaten we even later in het schemerdonker van een biercafé. Anoniem in de drukte.
“Zo, bijdehandje,” zei ze, terwijl ze een kartonnen pakje uit haar binnenzak viste en het me voorhield. “Sigaretje?”