Beerput

In het kantoorpand aan de Amsterdamse Herengracht waar ik werk kon af en toe een rioollucht waargenomen worden. We hebben daar dikwijls over geklaagd. Nu en dan kwamen er mannen langs om te kijken of er iets met de riolering aan de hand was. Dat was er niet. Twee keer zijn alle leidingen doorgespoeld, alles was in topconditie. Maar de stank bleef.

Na maanden kwam er iemand op een idee. Zou het niet kunnen dat er zich een septische tank onder het pand bevond, zoals dat in bijna alle grachtenpanden het geval is? Nou, daar hadden wij nog nooit van gehoord, hoor, en wij zaten hier nu al zo’n vijf jaar met ons bedrijf. Het leek ons dus van niet. Nee. Uitgesloten. Een septische tank. Hoe werkt het eigenlijk met zo’n ding?

“Plat gezegd,” begon de man van de ruimingsfirma zijn uitleg, “zijn die tanks vroeger overal geplaatst om ervoor te zorgen dat de grachten niet volliepen met stront.” Aha. Daar was wel wat voor te zeggen. “Het water gaat de afvoer in, vaste stoffen blijven achter in de put. Stront dus. Plat gezegd, hoor. Die dingen raken na verloop van tijd vol en moeten dan geleegd worden.” In principe een duidelijk verhaal, maar als er bij ons zo’n tank zat, waarom wist niemand dat dan? Ja, daar kon hij verder geen mededelingen over doen en dat was ook zijn pakkie an helemaal niet. Oh. Okee.

Er werd navraag gedaan bij de huisbaas, die zich, ja verdomd, kon herinneren dat er een septische tank onder ons kantoor zat. Kijk, nou kwamen we ergens. Wij waren van mening dat het eigenlijk van de zotte was dat dat oude rioolsysteem in al die jaren nog nooit vervangen was door iets moderners, maar ook dat had een hele duidelijke reden.

“Vrijwel alle huizen in Amsterdam staan op houten palen,” zei de specialist. “Die palen mogen best nat worden, maar als ze daarna opdrogen gaan ze rotten, en dan zakt de hele flikkerse boel de grond in, plat gezegd.” “Nat?,” vroegen we. Ja, het zat daar stampvol met fecaliën en dat hield alles lekker nat. Als de beerput zomaar geruimd zou worden, dan zou dat het einde van het pand betekenen.

Het was natuurlijk zijn vakgebied, maar ik vond het toch knap dat hij het woord ‘fecaliën’ niet alleen kende, maar ook nog goed kon uitspreken.

“Vroeger,” ging hij verder, “mikten ze gewoon een dooie kip in die put.” Toen wij hem bleven aankijken als gelobotomiseerde karpers, ging hij verder: “Kijk, zo’n dooie kip levert massa’s bacteriën die die hele tank leegvreten. Maar dat mag natuurlijk niet meer.” Afijn, er was een septische tank en die moest leeg.

De mannen kwamen terug om de beerput leeg te pompen. Het heeft een paar dagen geduurd om de toegang tot de tank niet te vinden, dus werd er een nieuwe opening gezaagd. Onder de trap. Slang erin en leegzuigen maar. Het bleek een flinke klus. Drie dagen achtereen zagen we een tankwagen voorrijden, werd er een slang uitgerold, begon er een hels kabaal waarop de slang wild ging bewegen, werd de slang weer ingerold en reed de tankwagen weer weg.

“Lukt het soms niet?” vroegen we de derde dag. Jazeker wel, meneertje, alles verliep op rolletjes. Waarom ze er dan al voor de derde keer waren, wilden we weten. “Nou gewoon,“ was het antwoord, “omdat ‘ie nog niet leeg was, die tank.” Daar waren we stil van. Hij moet de stomme verbazing op onze gezichten hebben gezien, want hij begon te lachen: “Jaahaa, er zat vorige week nog voor drie tankwagens aan mensenpoep onder jullie trap.” Holy shit, dat was veel.

Eind goed, al goed, dus. Het was even een klusje, zei hij, maar nu konden we met vijf verdiepingen aan mensen wel weer acht jaar rustig schijten. Plat gezegd.

Illustratie: Willemijn de Lint